Uw zoekacties: Limburgsche verhalen : De tamboer van Geulhem (1/2)

Artikelen ( Heemkundevereniging Houthem-St.Gerlach )

beacon
 
 
Artikel
Limburgsche verhalen : De tamboer van Geulhem (1/2)
Datering:
1930
Titel:
Limburgsche verhalen : De tamboer van Geulhem (1/2)
Auteur:
Th. D. [Theodoor Dorren]
Titel tijdschrift:
De Nedermaas
Afleveringsnummer:
De Nedermaas, 7 (1929/30) nr. 4 (nov.), p. 44-47
Samenvatting:
Verhaal (met dialogen in het Valkenburgs dialect) over Gradus Jaspers, de tamboer, die omstreeks de zeventiger jaren van de vorige eeuw in een van de spelonken in Geulhem woonde. Dorren bezocht Gradus Jaspers en zijn "vrouw" (die zo lelijk was dat men haar de heks noemde) ruim zestig jaar geleden en schreef dit verhaal. Dorren schrijft dat hij de burgerlijke verhoudingen tussen de tamboer en de oude heks (vrouw Kupersch) nooit heeft kunnen achterhalen. Met 3 foto's : in de rotsen te Geulhem, rotswoningen te Geulhem, de woning van den "tamboer van Geulhem".
Samenvatting2:
Onderstaande INTEGRALE tekst is niet 100% betrouwbaar

De rotswoningen, eertijds de groote attractie van Geulhem, bestaan niet meer, alleen hunne resten. Ofschoon de verdwijning van deze den hedendaagschen mensch onwaardige huisvesting te loven is uit een humanitair oogpunt, het schilderachtige en romantische van het tegen den steilen bergwand gevleide minimale dorpje heeft er veel bij ingeboet.

Een tiental dezer primitieve woongelegenheden waren ofwel in de rots hier en daar uitgekapt of wel er was gebruik gemaakt van natuurlijke spelonken, die zoo goed en kwaad als het ging met een stapelmuur aan de lichtzijde werden afgesloten. In een dier spelonken woonde — het zal omstreeks de zeventiger jaren in de vorige eeuw geweest zijn — de tamboer van Geulhem. De oudsten onder ons hebben hem nog gekend, eenoogig, hoog en forsch; een zijner oogen had hij in den slag bij Waterloo verloren, maar het overgeblevene kon schitteren als een bliksemstraal.

Mijn vriendje en ik waren nog jong en stelden natuurlijk veel belang in de „oude nobele schutterij der stadt ende vryheijt Valckenborgh", die we tijdens de juist voorbije kermis hadden zien „optrekken", maar vooral stelden wij belang in den ouden éénoogigen tamboer, die zoo verrukkelijk op de groote houten trom kon slaan, dat het jongenshart in marschmaat meeroffelde. Dan Hepen we onvermoeid urenlang in de achterhoede der „nobele" mee en het militaire instinct van honderde voorgeslachten werd in de jongensziel wakker getrommeld, zoodat op die fascineerenden .trommelcadens wij naar het eind der aarde zouden gemarcheerd hebben, evenals de kinderen uit Hammeln. Voorop liep onze vereerde held uit den grooten oorlog, waarin hij als cadet onder Ney den stormmarsch had geslagen bij Quatrebras. Met zijn bliksemend cyclopenoog marscheerde hij nu vóór de schutterij: ram, plam, rammedeplan, rrrram!
Samenvatting3:
De kermis was voorbij en we zouden den tamboer, onzen tamboer, eens gaan opzoeken te Geulhem. Een half uur later stonden we voor een der beruchte rotswoningen, die men ons had aangewezen als „het hoes van de schèèlen tamboer". Nieuwsgierig belangstellend nam ik het uitwendig aanzien van het verblijf op. De ruwe blauwgrijs gekalkte mergelwand vertoonde als toegang een voor vele jaren hemelblauw geverfde staldeur, waarnaast een raam, welks glasruiten voor het grootste deel gebarsten of gebroken waren en nu met propjes stopverf en stukjes papier bij elkaar gehouden werden.

Een met aankomende bessen beladen vlierstruik lvad tusschen deurstijl en rots een groeiplaats gevonden en beschaduwde met zijn looverluifel het lage deurtje.

Een hooger gelegen spelonk zonder afsluiting vormde de eerste verdieping, ze diende blijkbaar voor schuur, hooizolder en droogkamer, gezien de waschlijn waarop eenige kleedingstukken en linnengoed van onbeschrijfelijke kleur te drogen hingen. Weelderig tierende slingerplanten bungelden van den hoogeren bergwand als festoenkransen benedenwaarts, bekoorlijk afgewisseld door donkerglimmend wintergroen, vastklampend aan den grauwen mergel. De nijgende avondzon goot een purperig licht over het breede dal waarin de Geul haren weg kiest vlak langs de rotsen, die hunne door de zon gekoesterde toppen in het heldere riviertje weerspiegelen.
Samenvatting4:
Wij, jongens, kenden beiden den tamboer. Menigen keer hadden we hem met zijn stramme oude beenen in den militairen pas vóór de Valkenburgsche schutterij zien marscheeren, roffelende op commando van den onder zwaren kolbak, met terzijde een vuurrooden kwast, bedolven tamboer-majoor, die de linkervuist op de heup met zijn zilverbeslagen stok voor hem uit jongleerde.

Onze tamboer was echter evenmin een gewoon tamboer als een gewoon mensch; geen van die jonge cornuiten zooals wij gewoon zijn aan den kop onzer jonge piotjes het kalfsvel te bewerken!

De tamboer van Geulhem was oud, zeer oud. Hij lachte nooit; ernstig stond steeds zijn martiaal gelaat, hetwelk sterk herinnerde aan de grenadiers van Napoleon, la garde qui meurt, mais qui ne se rend pas!

Gemeenzaamheid was hem niet eigen en hoewel wij ons als jongens zeer tot den man aangetrokken voelden, durfden we toch geen praatje met hem maken, veel minder ons ten zijnen koste amuseeren, iets waar de majoorcommandant en zelfs de koning der ,,Nobele schutterij" niet aan ontkwamen.

Vooi een deel lag dit aan den bruinlaken jas van ouden snit, welke zijn breede schouders eng omsloot, voor een deel aan de drie medailles en een zilveren kruis op zijn borst. De fransche medaille van Mont St. Jean, zooals de Franschen den veldslag van Waterloo noemen, was zijn voornaamste eereteeken, steeds glimmend opgepoetst, aan een rood-wit lint.

„Zou hij 'thuis zijn?" vroegen we ons af.
We klopten aan en hoorden een schrille vrouwenstem:
„Wèè ies dao? komp mer in!"

Op de gedachte dat er nog iemand anders dan de tamboer, die heel ons denkvermogen in beslag had, in het huis kon wonen, waren we niet gekomen. We aarzelden aan het gulle aanbod van „mer in te komme" gevolg te geven, toen we het klotsen van klompen en het gestamp eener kruk van binnen vernamen en de deur werd opengetrokken door een afschuwelijke, leelijke oude vrouw, een type om later tot de heks van Geulhem te worden verheven.
Samenvatting5:
— „Wat moot deer hubbe, kingerkes?"
— „Woont hie neet den tamboer?"
— „Jowaal, wat moot deer van em?"
— „Veer wollen ins vraoge of er neet ins de trom veur oes kos houwe."
— „Es der mieg mer betaalt, zal ieg et heum ins vraoge."

Wij doken gelijktijdig in den zak en ieder gaf een klein zilverstukje.

De oude heks bracht de hand met de twee geldstukjes dicht aan de roodgerande oogen: „ennen hauve frang en è krentsche, het ies good, jong hièère, ich gaon het hum zégge."

We hadden nog altijd buiten de spelonk gestaan; we waren van kingerk es jong hièère geworden en mochten binnen komen.

De vrouw duwde de deur achter ons dicht en klotste naar den stookhaard diep op den achtergrond waar de tamboer bezig scheen op een vuur van sprokkelhout iets te bereiden, 'n tooneeltje hetwelk sterk deed denken aan de avondschool van Gerard Dou. De spelonk was door de lichtbron van het vuur spaarzaam, doch grillig verlicht, slechts langzaam begonnen we de verschillende figuren, fantastisch beschenen door het tweelicht van buiten en binnen, te onderscheiden. De wanden waren onbeschrijfelijk zwart-bruin, een scherpe rooklucht vulde de ruimte, waarvan de vloer met beukenloof bedekt was. Een hooge laag varens in den uitersten hoek scheen de legerstede te zijn, in de wanden ontdekten we uithollingen die als kast dienden; in de diepste uitholling stond een sneeuwwitte geit, die dreigend haar sierlijk gebogen horens presenteerde. Boven de schouw was een regelmatige nis uitgehold waarin een kleine buste van Napoleon stond onder een glazen stolp, het eenige voorwerp van weelde in de armzalige woning.

De oude tikte den man even op den schouder en bracht ons verzoek over. De man bij het vuur keerde ons zijn flink geteekend gelaat met de korte bakkebaarden en het schitterend oog toe en nam ons even op.
Samenvatting6:
„Maak doe dan de koffie, ieg gaon mit de jonges de berg op."

Met de knokkelige handen op de kruk, den sterk gebogen rug en het groeselig grijze haar in bosjes onder een eens violetkleurig mutsje uitpuilend knikte de oude vrouw een soort van toestemming.

moge ongelooflijk schijnen, ik verklaar zoo onder den invloed van het maatgeluid te zijn gekomen, dat ik geheel de scène zich als voor mijn oog zag ontrollen, ook zonder de korte toelichting an den tamboer. Daar was een kunstenaar aan het woord; ik zag dingen gebeuren, die zich geleidelijk en helder voor mijn oog ontrolden als waren ze in gloeiende verzen of vloeiende proza geschreven.

Eerst de gecadenseerde slag waarmee de tamboer zijn spel inzette, de regelmatige stap van de aanrukkende legers, nu en dan beheerscht door een fransch marschtempo, afgewisseld door een pruisische marsch, zwaarder en anders van factuur. Ongemerkt had hij een klein fluitje in den mond genomen en gaf met een paar toonen de engelsche pijpers aan. Dan volgt een zwaar gedreun in drie tempo's, hetwelk de cavalerie in gestrekten draf aan ons voorbijvoert. Plotseling valt het geschutgebulder in, eerst eenige kartetsknallen, dan de zware artillerie met een kracht

Behoedzaam rolde de tamboer zijne trom uit een oude deken, gespte de bandelier met de twee koperbeslagen stokken om den schouder, streelde even over het trommelvel, liet de snaren klinken en commandeerde: en avant, marche!

Gedrieën gingen we het huis uit en volgden een paadje, den tamboer voorop, dat ons naar het bergplateau een paar honderd voet boven de woning voerde. Ik dacht aan de trom op Rembrand's Nachtwacht, door voorvaderlijke bekrompenheid gehalveerd, hier echter ongeschonden vóór ons. Eenigszins hijgend bereikten we het plateau, van waar men een breed uitzicht heeft naar de vier windstreken.

ZIE VERVOLG 2/2
Geografische namen: