Uw zoekacties: Besturen Openbare Armenzorg te Leeuwarden, 1733-1962

1133 Besturen Openbare Armenzorg te Leeuwarden, 1733-1962 ( Historisch Centrum Leeuwarden/ Histoarysk Sintrum Ljouwert Leeuwarden )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inventaris
1. Inleiding
1.1. Geschiedenis
1133 Besturen Openbare Armenzorg te Leeuwarden, 1733-1962
1. Inleiding
1.1.
Geschiedenis
Op 7 oktober 1531 vaardigde Karel V een ordonnantie uit *  , die inmenging bracht van de overheid in de armenzorg zoals die door gasthuizen, geestelijke broederschappen of gilden en particulieren werd verricht. De functie van de kloosters als onderkomen voor armen, zieken en reizigers was in die tijd in Leeuwarden al overgenomen door gasthuizen, met name het St. Anthony- en het St. Jacobs-Gasthuis. Wanneer het St. Anthony-Gasthuis is gesticht is onbekend, maar waarschijnlijk in de 14e of begin 15e eeuw *  . De stichting van het St. Jacobs-Gasthuis is door het echtpaar Arent van Surhusen en Hille van Zwolle bij testament d.d. 1459 bepaald: na de dood van Arent is het gefundeerd op 1 augustus 1478 *  . Het bestuur van dit gasthuis werd voornamelijk opgedragen aan de voogden van het Heilig Sacraments-Gilde. Dit Gilde was één van de geestelijke broederschappen, die naast hun religieuze bezigheden de caritas beoefenden. Het is ontstaan voor 1472 *  . Een dergelijke broederschap was het Zoete Naam Jezus-Gilde, dat waarschijnlijk enige jaren voor 1522 ontstond *  .
In de genoemde ordonnantie van Karel V nu, werd o. a. bepaald, dat de verschillende "... caritaten, tafelen van huysarmen, gasthuysen, broederschappen en andere... " tot één "beurs" gemaakt moesten worden. Uit enkele raadsbesluiten uit de jaren 1554-1558, vermeld in de zogeheten Politieboeken van de stad, blijkt dat het Leeuwarder stadsbestuur althans de zorg voor de huiszittende armen heeft gebundeld *  . Leeuwarden was in die tijd verdeeld in kwartieren of espels *  , namelijk het Oldehoofster-, het Hoekster-, het Minnema- en het Keimpema-espel. In elk van deze espels werd de armenzorg geregeld zoals in de ordonnantie aangegeven, waarbij stedelijke armverzorgers onder toezicht van het stadsbestuur zorg droegen voor de huiszittende armen. Verder werd het Heilig-Sacraments-Gilde opgeheven (waarschijnlijk al voor 1533) en het St. Jacobs-Gasthuis, in welks bestuur het gilde een belangrijke plaats innam, verenigd met het St. Anthony-Gasthuis, dat ook onder toezicht kwam van het stadsbestuur *  . Het Zoete Naam Jezus-Gilde bleef echter nog tot 1580 bestaan *  en zou in 1547 van Ritske Boelema de zorg erven over diens privé-gestichte gasthuis voor behoeftige oude vrouwen *  .
De stedelijke armverzorgers, ook voorstanders of (buiten)voogden genoemd, verzorgden dus de huiszittende armen in de espels binnen de stad. De buiten de poorten gevestigde armen vielen aanvankelijk ook buiten de stedelijke armenzorg. Daarom werd b. v. de armen van het Vliet in 1579 toegestaan om, wat de stadsarmen verboden was, te bédelen, zij het wel buiten de stad *  . En een resolutie uit 1598 *  bepaalt, dat de armen van het Vliet door de rijkere inwoners uit deze buurt moeten worden onderhouden. In latere tijden echter blijken ook buitenvoogden aangesteld te zijn voor de armen in de buiten de stadspoorten gelegen espels Oldegalileën/Camstraburen en het Vliet *  .
Naast de stedelijke armenverzorging ontwikkelde zich sinds de 17e eeuw de kerkelijke armenzorg via de diakonie, die de bij de Gereformeerde kerk aangesloten armen bedeelde uit eigen, uit collecten en schenkingen verkregen middelen. Op grond van de Statenresolutie van 27 november 1755 werden ook de niet-Gereformeerde kerkbesturen officieel bij de armenzorg ingeschakeld.
De gelden voor de stedelijke armenzorg werden aanvankelijk geput uit vrijwillige bedragen van burgers *  . Om de in verband met de nood der tijden zeer grote uitgaven voor de armenzorg te kunnen dekken, werd rond 1582 naar andere financiële bronnen gezocht. Toen bij de invoering der Hervorming in 1580 de kloosters waren geseculariseerd, was de stad tot een accoord gekomen met de achtergebleven kloosterlingen en in het bezit gekomen van o. a. de buiten de stad gelegen "landthuyre ende eeuwige renthen... mette lasten vandien" *  van de drie kloosters van Jacobijnen, Grauwe Begijnen en Witte Nonnen *  . Bij octrooi van 18 mei 1582 bekrachtigde nu Frans van Anjou het Leeuwarder raadsbesluit d.d. 9 april van dat jaar, dat de overdracht bepaalde van deze baten en lasten aan de voogden van het St. Anthony-Gasthuis, de voogden van het bij testament van Auck Pieters in 1534 gestichte (Old Burger) Weeshuis *  en die van de huiszittende armen, elk voor 1/3e deel *  .
Het deel voor het Gasthuis werd in 1583 uitgekeerd *  , dat voor het Weeshuis, wegens onenigheid *  , pas in 1596. Het deel bestemd voor de voogden der huiszittende armen echter, werd door de stad gebracht onder het beheer van de rentmeester der geestelijke goederen *  . Als "Hoofddiacon" voerde hij een aparte administratie over deze armengoederen (ook quotisatiegoederen genoemd), waaronder later ook inkomsten uit andere bronnen, zoals propijnen van boelgoederen en ambten, halve stuivergelden van het gemaal, overschotten van panden in de Bank van Lening. Lands-subsidie, armenbus- en oortjesgelden vielen *  en waaruit de stads-armenzorg grotendeels werd bekostigd.
Vanaf het begin der 17e eeuw waren de espels onderverdeeld *  , maar de buitenvoogden bleven georganiseerd volgens de vier hoofdespels. Sedert 1742 werden er ook gemeenschappelijke vergaderingen van de voogden uit de verschillende espels gehouden *  . Toch bleef de onderlinge communicatie te beperkt en werd de hiermee beoogde grotere eenheid in de armenzorg niet bereikt. In 1751 nam het stadsbestuur het besluit "de vier Espels der Buitenvoogden in eene Administratie te brengen", oordelende "dat een voogdije voor de stad met meer attentie en menagerie zal kunnen werden waargenomen, als vier... " *  . Een reglement voor deze nieuwe, "Stads Armenkamer" genoemde instelling werd het volgende jaar goedgekeurd *  . Buiten de regeling vielen voorlopig de buitenvoogden in de espels Oldegalileën/Camstraburen en Vliet. In 1780 vond men de uitgaven van deze voogden echter te hoog en bracht ook dit gebied onder de administratie der Stads Armenkamer *  . De buitenvoogden bleven nog slechts collecteren (tot 1826).
De voogden der Stads Armenkamer vergaderden in de voogdenkamer van het Nieuwe Stads Weeshuis en deden uitdelingen in de zgn. broodkamer der Grote Kerk *  . Toen van beide ruimten het gebruik werd opgezegd, achtte men een eigen onderkomen gewenst. Dit kon in 1827 in gebruik worden genomen: de stad had enkele panden aan de Keizersgracht en daarachter in het Nieuwstraatje *  gekocht, die waren ingericht tot vergaderruimte voor de Armenkamer, benevens woning voor de bedienaar der armen ofwel bode. Het geheel werd in 1830 met een kamer voor de bedeling uitgebreid. In 1854 besloot de Gemeente het gebouw der Stads Armenkamer af te breken t. b. v. de nieuw te bouwen (Vierde) Stads Armenschool. Zij kocht voor de Armenkamer een nieuwe vergader- en bedelingsruimte in de Haniasteeg *  , nabij het Armhuis, die dienst deed tot 1881, toen de mogelijkheid werd gecreëerd om deze aktiviteiten in het inmiddels vernieuwde Armhuis te doen plaatsvinden.
Dit Armhuis, waarover de Stads Armenkamer het bestuur had, was eerder in de 19e eeuw gesticht, maar al een tiental jaren na het ontstaan der Armenkamer hadden de voogden het bouwen van een dergelijke inrichting gewenst geacht. Met behulp van gelden uit een door prinses Maria Louise gedaan legaat meenden zij in 1765 deze wens te kunnen verwezenlijken en wel op de plaats van de voormalige kerk van Nijehove. Het voorstel werd echter door het stadsbestuur afgewezen *  . Na verloop van tijd is er toch een onder administratie van de Armenkamer staand "Bestedelingenhuis" ingesteld, waarin uitbestede gealimenteerden, die tot dan toe bij particulieren werden ondergebracht, konden worden opgenomen. In 1819 klaagden de voogden over de gebrekkigheid van deze voorziening en op 21 maart 1820 dienden zij een plan in bij het stadsbestuur tot verbetering der situatie, waarin opnieuw de suggestie werd gedaan tot het oprichten van een verantwoord Armhuis *  . De raad besloot echter tot het toestaan van enkele voorlopige voorzieningen, waardoor het Bestedelingenhuis -dat in de 20er jaren was gevestigd in een huurhuis in de Kruisstraat- *  bleef bestaan. Pas in 1830 stelde de raad de zojuist verlaten kazerne aan de Haniasteeg ter beschikking *  om "een inrigting ten nutte der Algemene Armen" onder te brengen, als tehuis voor behoeftige bejaarden en verlaten en verwaarloosde kinderen. Deze laatste konden tot hun twintigste jaar in het gesticht blijven. Sinds 1930 worden in het tehuis geen kinderen meer verpleegd *  en sinds de 50er jaren worden ook niet-behoeftige bejaarden opgenomen.
Nadat in 1865 en 1877 al aanzienlijke uitbreidingen waren aangebracht, werd het Armhuis in de jaren 1879-1881 totaal vernieuwd *  . Het inmiddels weer geheel verouderde gebouw werd in de 20e eeuw, voor zover mogelijk, aan de eisen des tijds aangepast. In 1970 besloot de Gemeente tot de bouw van een nieuw verzorgingstehuis bij het complex Triotel in Huizum ten behoeve van de bejaarden uit het tehuis in de Haniasteeg *  .
Naast de genoemde had de Armenkamer taken in het armen-onderwijs en de werkverschaffing. In 1752 kregen de voogden der Stads Armenkamer het bestuur over de "Nieuw opgeregte" Armenschool *  , die na eerder gehuisvest te zijn geweest in de Nijehove-kerk en het daarbij gelegen Keimpemahuis. vanaf 1777 was ondergebracht in de voormalige Beyerd *  . Na de stichting van de Eerste en Tweede Stads Armenscholen werd de school in 1822 opgeheven.
In 1833 stichtte de Stads Armenkamer in een lokaal in het Armhuis een naaischool, waar dochters van onderstand genietende ouders onderricht konden krijgen.
Wat de werkverschaffing aan armen betreft: op dit gebied was al voor de instelling der Armenkamer iets ondernomen.
Aan het eind van de 17e eeuw had het toenemend aantal gezonde en tot werken in staat zijnde armen, wier onderhoud zwaar op de armenkas drukte, het stadsbestuur op de gedachte gebracht om, in navolging van andere plaatsen, ook te Leeuwarden een Werkhuis op te richten, waar de armen een handwerk zouden kunnen leren en hun eigen kost verdienen. Weliswaar bestond er sinds c. 1600 reeds een Lands Werk- en Tuchthuis, maar wegens dit laatste aspect was dat minder aantrekkelijk geweest voor werkzoekende armen *  . Op 19 september 1695 werd besloten de voormalige St. Catharina-kerk van Hoek tot een werkhuis voor "arme, doch werckgierighe menschen te approprieren" *  . Bestuur en beheer werden opgedragen aan vier werkhuisvoogden en twee werkbazen. "Lediglopende" armen, bedelaars en kinderen van bedeelden werden aan het werk gezet, dat voornamelijk bestond uit spinnen, vandaar de voor het Werkhuis veel gebruikte benaming Spinhuis. Het experiment leek te slagen en in 1715 wordt zelfs de vestiging van een zijdeweverij in het Werkhuis vermeld *  .
In 1741 bleek echter een minder voorspoedige ontwikkeling plaatsgevonden te hebben, waarbij gebrek aan werk voor de grote aanwas van werklozen een rol speelde. De werkhuisvoogden hadden "door toegeventheit en medelijden" hun uitgaven zozeer laten stijgen, dat "dit niet meer na een Werkhuis gelijkt, maar ten eenemaal is geworden een administratie van armen, de Buitenvoogden reets verre overtreffende", hetgeen het "totale Ruin sal na sigh slepen, soo daarinne niet werde voorsien" *  . De stad oordeelde een reorganisatie van de inrichting der stedelijke armenzorg noodzakelijk en besloot "dat het gehele bestuir van alle de noodlijdende algemene armen alhier te Stede voortaan sal wesen bij de Buitenvoogden van de respectieve Espels". De werkhuisvoogden werden bedankt en ontslagen *  , het Werkhuis voortgezet onder toezicht van administratoren der buitenvoogdijen.
Bij de instelling van de Stads Armenkamer werd het Werkhuis weer aanbevolen als middel om bedelaars en leeglopers van de straat te weren. Met wisselend succes werd het bedrijf, tot 1843 onder toezicht van de Armenkamer, geëxploiteerd. In 1874 heeft de Gemeenteraad het Werkhuis opgeheven *  .
Gedurende de winter van 1883/84 begon de Gemeente weer met het verschaffen van werk aan werklozen. In 1886 werd dit overgenomen door een toen opgerichte particuliere "Commissie voor Werkverschaffing", die in 1906 werd omgezet in de "Vereeniging de Leeuwarder Werkverschaffing". Doel was aan hulpbehoevenden gedurende de wintermaanden werk te verschaffen, te bekostigen uit geldelijke bijdragen van particulieren en instellingen *  . Tewerkstelling van bedeelden der Armenkamer gebeurde echter (van beide zijden) niet van harte *  . In 1915 ontstond toch een samenwerking met de Stads Armenkamer, toen de voogden de vereniging voorstelden om, tegen betaling door de Armenkamer van de hiervoor gemaakte onkosten, de valide bedeelden in de werkplaatsen der Werkverschaffing op te nemen, hetgeen geschiedde. De Stads Armenkamer heeft in 1919 de Werkverschaffing overgenomen, daar het bestuur van de vereniging niet langer kon samenwerken wegens de in deze crisistijd grote toeloop van werklieden, waarop haar middelen en organisatie niet berekend waren. Bij zijn instelling per 1 januari 1936 werd aan de Gem. Dienst voor Sociale Zaken de voorbereiding en uitvoering opgedragen van maatregelen welke bevorderlijk zijn voor de bestrijding der werkloosheid.
Resoluties van stedelijke en provinciale overheid uit de 17e en 18e eeuw gaven al blijk van de opvatting waarin de armenzorg door de overheid werd gezien als een aanvulling op die door kerkelijke instanties voor armverzorging *  . Ook in de Armenwet van 1854 werd uitgegaan van deze zienswijze. De burgerlijke armbesturen mochten alleen onderstand verlenen aan armen, na zich, voor zover mogelijk, ervan verzekerd te hebben, dat zij die niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid konden verkrijgen en dan slechts "bij volstrekte onvermijdelijkheid " *  . Doordat de kerkelijke armvoogdijen steeds meer bedeelden afschoven naar de burgerlijke armbesturen, kreeg dit beginsel steeds minder inhoud. De in het staartje der bepaling genoemde voorwaarde van "onvermijdelijkheid", die leidde tot minimale bedeling, werd een forse belemmering om de tegen het eind van de eeuw veranderende ideeën over armenzorg, waarin lotsverbetering en verheffing der armen meer op de voorgrond stonden, uit te voeren. Pas in 1912 kwam er een nieuwe Armenwet, waarin de voorwaarde van "onvermijdelijkheid" verviel en verlening van onderstand werd toegestaan zodanig als gewenst is om de bedeelde "wederom in staat te stellen in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien" *  . Van een recht op onderstand was nog lang geen sprake. Dit werd eerst in de Algemene Bijstandswet van 1963 verwezenlijkt.
Verzwaring van de taken der Armenkamer in de crisistijd, met name de stijging van de steunuitkeringen aan werklozen waarmee enorme bedragen waren gemoeid en de daarmee gepaard gaande grotere verantwoordelijkheid van de overheid, bracht B & W er in 1934 *  toe de Raad een reorganisatie van het armwezen voor te stellen. Hierbij zou de toch betrekkelijk onafhankelijk werkende Armenkamer worden vervangen door een gemeentelijke "Instelling voor Maatschappelijk Hulpbetoon", waarin het Gemeentebestuur een grotere invloed zou hebben. Het voorstel werd op 30 oktober 1934 aangenomen, ingaande 30 maart 1935. Ook tegen deze nieuwe instelling rezen langzamerhand, vooral na de oorlog, bezwaren. Niet alleen steeg het subsidiebedrag nog aanzienlijk, op de besteding waarvan de gemeentelijke bestuursorganen geen greep hadden, ook het feit dat niet-opgeleide mensen oordeelden over het werk van steeds meer beroepskrachten met een gerichte opleiding, werd als een bezwaar gezien. Daarbij kwam, dat de taak van de instelling nog slechts een deelgebied besloeg in het geheel van wat de Gemeente inmiddels op het terrein van de sociale zorg was opgedragen. Per 1 januari 1963 werd de Instelling voor Maatschappelijk Hulpbetoon hierom opgeheven en begon het tijdperk van de "Gemeentelijke Sociale Dienst".

Kenmerken

Datering:
1733-1962 (1970)
Inventaristitel:
Inventaris van de archieven van de besturen voor Openbare Armenzorg te Leeuwarden, 1733-1962(c.1971)
Soort toegang:
inventaris
Omvang:
44 m1
Bloknummer:
46
Samenvatting:
Buitenvoogdijen, Stads Armenkamer (SAK), Stads Armhuis, Commissie van Buurtbezoekers, Commissie voor de Werkverschaffing, Maatschappelijk Hulpbetoon, Commissie Stads Verzorgingstehuis.
Citeerinstructie:
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste eenmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Historisch Centrum Leeuwarden. Toegang 1133 Besturen Openbare Armenzorg te Leeuwarden, 1733-1962
VERKORT:
NL-LwnHCL 1133