Uw zoekacties: Confrerie van den ridder St. Joris

0040-01 Confrerie van den ridder St. Joris ( Haags Gemeentearchief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Het archief van het oudste Haagsche schuttersgilde gold voor verloren. De Riemer had er voor zijn groote werk uit geput, zij het ook weinig, en de "archivarius" der broederschap in het begin der 19de eeuw, Baron van Westreenen van Tiellandt, gebruikte het voor een opstel over de "aloudheid" van de in zijn dagen nog illuster, ja "ridderlijk" geheeten, Confrerie", maar na dien had niemand er meer van gehoord en er kon met reden worden gegist, dat het in het midden der 19de eeuw, toen zooveel archiefstukken te gronde gingen, bij de opheffing van de broederschap was vernietigd.

Gelukkig was dat echter niet zoo: een der leden heeft zich het lot van het archief aangetrokken en het bewaard, en hij zijn kleinzoon, Mr. Dr. F. A. C. Graaf van Lynden van Sandenburg, mocht ik het terugvinden. En dat niet alleen: de eigenaar bleek bereid het aan het gemeentearchief in bruikleen af te staan; in den loop van 1915 had de afgifte plaats en nadat de beschrijving ervan was voltooid, kon nog vóór de sluiting van het jaar het proces-verbaal worden opgemaakt.
Met enkele trekken wil ik hier de beteekenis van dit archief schetsen. *  Die beteekenis is tweëerlei. In de eerste plaats is zij deze, dat wij daardoor de geschiedenis, de inrichting en ontwikkeling van het oudste Haagsche schuttersgilde vrij goed kunnen leeren kennen. Slechts wat de stichting betreft zijn wij op andere bronnen aangewezen, overigens is dit archief, dat de rekeningen bewaart van 1453 af - zij het dan met nu en dan vrij groote gapingen - en dat van het tijdperk na 1575 bovendien de ledenlijsten, weldra ook de notulen bevat, van een zeer welkome compleetheid. Maar in de tweede plaats, en wellicht in nog hooger mate, heeft het archief beteekenis, omdat het een zoo belangwekkende aanvulling geeft aan de bronnen voor onze kennis van Den Haag in de middeleeuwen, welke wij overigens grootendeels in de grafelijkheidsregisters vinden. Wij naderen met deze rekeningen uit het midden der 15de eeuw immers het dagelijksch leven en bedrijf van de burgerij-zelve.
Bij het opstellen van den inventaris was het onmogelijk uittegaan van eene oude ordening, daar zoo eene, zoo zij al bestaan heeft, niet meer was terug te vinden. Ook bleek niet welke scheiding er was tusschen de werkkring van den secretaris en die van den tresorier. Slechts dit was duidelijk dat men ten opzichte van enkele zaken (doodschulden, maaltijden, onderhoud van den Doelen) de betreffende losse stukken in dossiers voegde. Het leek mij daarom het beste dit stelsel, dat voor de overzichtelijkheid van dit kleine archief groot voordeel biedt, door te voeren voor die losse stukken, welke niet als bijlagen bij de drie groote series, de ledenlijsten, notulen en rekeningen waren te herkennen.

Het archief moest voor de beschrijving worden gesplitst in twee afdeelingen. De eerste omvat hetgeen er is overgebleven van de administratie van de middeneeuwsche broederschap in haar oorspronkelijken opzet, die natuurlijk een kerkelijk karakter droeg. Naast de betrekkelijk weinige charters en enkele ordonnanties voor het vereenigingsieven of bepaalde feestelijkheden als het papegaaischieten, vormen de rekeningen hiervan het hoofdbestanddeel. Het zijn algemeene rekeningen van de hoofdlieden, waarnaast eene serie loopt van reekeningen van meer bijzonderen aard. Dit zijn vooral rekeningen van den schuttap, dat is de heffing gedurende driemaal 8 dagen in het jaar van een stuiver van elken dan getapten kan wijn, waartoe de broederschap in 1405 *  dus kort na haar totstandkoming, van hertog Willem VI het recht verkregen had. De overige stukken der eerste afdeeling groepeeren zich vanzelf om deze heen. Wij leeren uit hen het bedrijf der broederschap gedurende de middeleeuwen vrij goed kennen.
De "troubelen" der zestiende eeuw brachten de schutters-broederschap in ernstig gevaar. De band, die door het gezamenlijk schieten en maaltijdenhouden gevormd werd, verzwakte natuurlijk zeer in een tijd, die voor min of meer feestelijke tezamenkomsten weinig gelegenheid of althans aanleiding bood, en de tweede band die de kerkelijke dienst van Sint Joris vormde dreigde door het veldwinnen der hervormingsdenkbeelden geheel verbroken te worden. De schrik, die de inneming van den Briel in Den Haag te weeg bracht deed den doelknecht der confrerie besluiten het archief op een veilige plaats te bergen. Men kan het ervoor houden, dat dit met een geheele schorsing van de samenkomsten der Schutters samenhing. In de jaren daarop volgende tot einde 1574 toe, was Den Haag dan door Prinslijke dan weer door, Spaansche troepen bezet. In Mei 1575 leverde de doelknecht de stukken weder uit, aan den stads-secretaris Adriaan Benninck die ervan een inventaris samengestelde welke de eerste afdeeling als het ware afsluit.

Na 1575 begint een nieuw leven, en in den inventaris de tweede afdeeling.
Want wel wist Benninck, toen hij het archief in zijn bezit had, ik vermoed ongeveer ik 1576, met enkele anderen de oude broederschap weer leven te geven maar die renaissance, deed iets anders ontstaan dan de middeleeuwen gekend hadden. Immers het kerkelijk karakter, de gezamenlijke dienst van het Sint Jorisaltaar was geheel verdwenen: Wel lieten de nieuwe broeders een gedenktafel in de Kerk maken - David Cornelisz. Schevelinck was er de schilder van zooals ook andere Gilden deden, maar dat had met den kerkdienst al heel weinig te maken.

Voorloopig was het alleen het genoegen der schietoefening, dat de leden samen bracht. De nood der tijden deed daarbij echter weldra nog iets komen de Sint Joris-schutters moesten hun aandeel krijgen ik de beveiliging hunner woonplaats tegen de gevaren, die van de zijde der Spaansche soldaten - en bok wel eenigszins van de zijde der Prinsetroepen - dreigen konden. Aangezien de edelen en de suppoosten van het Hof *  , zoo zij liefhebbers der schutterij, waren, bij de Sint Joris-schutters waren aangesloten; lag het min of meer voor de hand, dat de wacht voor de Hofkwartieren door die van den Sint Joris of Ouden Doelen werd waargenomen. De wachten in het eigenlijke dorp kwamen ten laste van die van den Sint Sebastiaans of Nieuwen Doelen.
De verhouding tusschen de beide schutterijen kan en moet daarom hier ter sprake komen. Die van den Nieuwen Doelen welke met de meer dorpelijke handboog schoot, omvatte de eenvoudige burgers terwijl die van Sint Joris de meer welgestelde, benevens de edelen en suppoosten tot haar leden had. De achteruitgang van het dorp in het eerste kwart der zestiende eeuw, vooral ten gevolge van het verloopen van de eenmaal zoo bloeiende draperie, heeft waarschijnlijk een kwijnen van de handboogschutterij ten gevolge gehad.

Dit was evenwel ongewenscht, en de overval van Maarten van Rossum in 1528, waarbij het ontbreken van een weerbare burgerwacht allerpijnlijkst was gevoeld, gaf voldoende aanleiding om middelen te beramen, teneinde daarin te voorzien.

Dit leidde eindelijk tot een nieuwe organisatie van de Sint Sebastiaanschutterij, die geriefd werd met een Doelengebouw aan den Vijver, en met een schietbaan, waar ook niet het nieuwe wapen: de handbus, geschoten kou worden. Al werd ook de handboog nog gebruikt, de schutters noemden zich voortaan cloveniers of cloveniers. Hun organisatie was ook veel strenger dan die der Sint Joris-schutters: zij waren in compagnieën verdeeld en de regeling van het wachtbetrekken in het dorp was tamelijk zwaar.
Het gevolg daarvan was, dat zij, die het konden doen, zich aan de nieuwe schutterij onttrokken en met het lidmaatschap van de Sint Jorisschutterij vrijdom verlangden van al die tamelijk bezwarende verplichtingen.

Dit gaf omstreeks 1580 tot wrijving tusschen de beide schutterijen aanleiding, daar de Nieuwe haar compagnieën zoodoende niet op de gewenschte sterkte houden kon. Magistraat en Hof van Holland kwamen er bij te pas en het einde was een overeenkomst, waarbij de Sint Jorisschutterij zich moest verbinden tot haar lidmaatschap niemand toe te laten, die in Den Haag buurnering deed. Dat wil dus zeggen, dat voortaan naast de "edelen" en "suppoosten" slechts de aanzienlijkste Hagenaars lid konden worden.

Het karakter der broederschap accentueerde zich daardoor steeds duidelijker als dat van een besloten gezelschap van aanzienlijken, en toen na eenige jaren de noodzakelijkheid van het wachtbetrekken weder verdwenen was, bleef er voor de Sint Joris-heeren niet veel meer over dan schietvermaak en gezamenlijke maaltijd.
De langzame vervorming van deze schietvereeniging in een societeit is hetgeen de archivalia der tweede afdeeling ons leeren. Omtrent verbouwingen van den Doelen, grandioze maaltijden en gewichtige discussies over kleinigheden valt er heel wat te vinden. Een punt moet ik daaruit nog naar voren te brengen. Het is de regeling der contributie. Daarin had men de gewoonte der middeneeuwen behouden. Toen was de bijdrage, die door of voor elk lid betaald moest worden: de doodschuld, een op een vast bedrag bepaalde som, geheven om de kerkelijke uitvaartplechtigheden van een lid der broederschap te kunnen bekostigen.

Dit was volkomen rationeel. Maar ook in de 17de en 18de eeuwen bleef men de zoogenaamde dood schulden innen. Dat wil zeggen, men vorderde de bijdrage van elk lid - zijne contributie ineens zouden wij zeggen - op het oogenblik, dat het lid overleden was, zoodat de erfgenamen konden betalen voor de genoegens, die de erflater reeds voor lang had genoten. Het gevolg hiervan was een onbetaald blijven van tal van doodschulden vooral van de leden, die buiten Den Haag of zelfs buitenslands woonden, wat vrij vaak voorkwam sedert de deftigheid van de Broederschap, voor vreemde diplomaten en militairen het lidmaatschap begeerenswaard maakte.
Deze omstandigheid gaf eene beperking der middelen en had daardoor eigenaardige gevolgen. Vooreerst de verhuur van den Doelen aan den kastelein, die er ook andere gasten herbergde en voor feesten de lokalen gebruikte; telkens moesten daarvoor - en ook voor de behoeften bij de groote feestmaaltijden der confrerie - verbouwingen plaats hebben, die slechts met de uiterste moeite konden worden bekostigd.
Zoo bleef de "Confrerie van den ridder St. Joris", welke de leden echter liefst betitelden als "Confrerie van de ridders van St. "Joris", ten einde zich tegelijk met het insigne van den ouden patroon ook met een weinig van diens ridderlijkheid te sieren, - met meer uiterlijke praal dan innerlijke kracht voortbestaan tot de jaren der omwenteling. Zij verdween voor het oog, doch de dagen van het koninkrijk Holland zagen haar herleven, en na de restauratie werd de glorie weer wat grooter toen Koning Willem I, getrouw aan de traditie zijner voorouders, het eeredekanaat aanvaard had.
Evenwel nieuw bloed kwam er na 1840 niet meer in, en de enkele meest zeer bedaagde leden, welke de confrerie omstreeks 1850 nog telde, liquideerden haar na den dood van baron van Westreenen van Tiellandt, die als rentmeester, secretaris en archivaris de traditie zoolang mogelijk had vastgehouden. De Doelen werd verkocht, de overige bezittingen verdeeld, het archief werd, met een schutterstuk uit 1612 en een glazen bokaal uit de 15de eeuw eigendom van een der leden, den grootvader van den tegenwoordigen eigenaar. Het is zoodoende bewaard gebleven, en nu in bruikleen aan het Gemeentearchief afgestaan. De inventaris die daarvoor moest worden opgemaakt volgt hier. Hij is, op grond van de overwegingen hiervoor ten beste gegeven in twee afdeelingen gesplitst; het maken van een regestenlijst welke slechts enkele nummers zou omvatten en dus geen beteekenis zou hebben, liet ik na; te eerder omdat de regesten toch zullen worden opgenomen in een algemeene regestenlijst van op 's-Gravenhage betrekking hebbende charters enz., welker samenstelling op mijn werkprogramma staat.

Aan het slot van den Inventaris vindt men onder de varia de zeer weinige stukken opgenomen van de Confrerie van St. Hubertus een in de 16de eeuw door aanzienlijke Hagenaags opgericht jachtgezelschap dat in den loop der 17de eeuw in de Confrerie van St. Joris - waartoe alle leden behoorden - opging.

H.E. van Gelder, 1916

Kenmerken

Datering:
1453-1850
Beschrijving:
Inventaris van het archief van de Haagsche Broederschap van Sint Joris
Omvang in m¹:
4,25
Auteur:
H.E. van Gelder en A.M.J. de Haan
Openbaarheid:
Geheel openbaar