Uw zoekacties: Schutterijen in de provincie Groningen, 1815 - 1908

58 Schutterijen in de provincie Groningen, 1815 - 1908 ( Groninger Archieven )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Geschiedenis van het archiefvormend orgaan
58 Schutterijen in de provincie Groningen, 1815 - 1908
Inleiding
1.
Geschiedenis van het archiefvormend orgaan
Organisatie: Groninger Archieven
In de middeleeuwen ontstonden in vele steden schuttengilden omdat de burgerij als zodanig langzamerhand niet meer in staat was om de drievoudige militaire taak namelijk de heervaartplicht, de verdedeging van de stad en de handhaving van de openbare orde naar behoren te verrichten. Deze gepriviligeerde instelling verviel aan het eind van de 16e eeuw, toen de naam schutterij overging op het geheel der gewapende burgermacht zoals die per wijk werd georganiseerd. In principe waren alle weerbare mannen hierin schuttersplichtig. Na 1795 zijn verschillende pogingen gedaan om de schutterijen onder nieuwe benamingen en met een nieuw elan tot een bruikbare aanvulling op het staande leger om te vormen *  .
Bij het Staatsbesluit van 20 december 1813 no. 3 houdende een "reglement van Algemeene Volksbewapening, Landstorm en Landmilitie" werd een eerste poging gedaan om na de herwonnen onafhankelijkheid de burgerbewapening op een nieuwe leest te schoeien. Onder de landstorm werden alle weerbare mannen van 17-50 jaar verstaan. In de steden waar tot dan toe een gewapende burgermacht had bestaan zou een gedeelte van de tot de landstorm behorende mannen in schutterijen worden georganiseerd. De landmilitie kreeg tot taak om het vaderland te beschermen tegen een eventueel binnendringende vijand. Zij zou bestaan uit vrijwilligers en vervolgens zou het ontbrekende contigent uit de landstormplichtigen van 17-45 jaar worden geloot *  . Daarnaast waren er nog de marine en de staande "staande armeé" uit beroepsmilitairen.
In de grondwet van 1814 werd met betrekking tot de schutterij de volgende ietwat gewijzigde bepaling opgenomen: "In alle steden worden, als van ouds, schutterijen opgerigt tot behoud der inwendige rust. Deze schutterijen dienen in tijden van oorlog en gevaar tegen de aanvallen van den vijand. In dit geval worden er ook schutterijen ten plattenlande ingesteld, welke gezamenlijk met die der steden dienen als een landstorm tot verdediging des vaderlands *  ".
In de "Wet tot het in werking brengen van art. 125 en 126 der grondwet omtrent de oprigting der schutterijen" van 27 februari 1815 no. 191 werden de schutterijen aan een gedetailleerde regeling onderworpen. Een overzicht van de voornaamste bepalingen:
In gemeenten met bevolkingskernen van meer dan 2.500 inwoners bestaat een dienstdoende schutterij. In de overige gemeenten kan eveneens een dienstdoende schutterij worden ingesteld, doorgaans bestaat hier een rustende schutterij. Schutterplichtig zijn de weerbare mannen van 18-50 jaar. Wat de dienstdoende schutterijen betreft wordt per 20.000 zielen een bataljon bestaande uit 600 personen gelicht. De dienstdoende schutterij is in vredestijd inzetbaar tot "behoud der inwendige rust". In oorlogstijd of bij oorlogsdreiging worden de twee categorieën samengevoegd tot een landstorm. Deze is dan georganiseerd in militiedistricten onderverdeeld in militiekantons overeenkomstig de organisatie van de nationale militie. Per kanton (ca. 10.000 zielen) worden 300 schutters ingelijft. De militiecommissaris is dan tevens verantwoordelijk voor de schutterij, in het bijzonder voor de rustende schutterij. De schutterplichtigen zijn ingedeeld in een aantal categorieën die achtereenvolgens worden opgeroepen. De laatst inzetbare categorie omvat "alle geschikte manspersonen van 45-50 jaar". De dienstdoende schutterijen zijn verplicht tot geregelde exercities, voor de rustende schutterijen is het beperkt tot twaalf keer per jaar. Een bataljon onder commando van een luitenant-kolonel is verdeeld in compagnieën onder commando van een kapitein, bestaande uit 100 manschappen. Soms is een compagnie artillerie aanwezig. Bij ieder bataljon fungeert een krijgsraad waarin een door de koning of een militiecommissaris benoemde auditeur-militair is toegevoegd. Dit laatste is het geval bij rustende schutterijen en dan betreft het één der als zodanig aangestelde officieren *  .
Naast deze schutterijen bestonden de nationale militie, de marine en het staande beroepsleger. De nationale militie werd in 1818 met de twee andere krijgsmachtonderdelen samengesmolten.
De wet voldeed vanaf den beginne niet; de bepalingen waren voor de noordelijke provincies te bezwarend en het zuiden was nog afkeriger en bovendien geschiedde de invoering niet overal op dezelfde wijze. Vandaar dat er snel een roep om herziening van de wet kwam. In 1819 kwam de regering met een wetsvoorstel dat zoveel oppositie in het parlement ondervond dat het werd ingetrokken *  . Tenslotte bracht de wet van 11 april 1827 "houdende oprigting van Schutterijen over de geheele uitgestrektheid des rijks" de langverbeide wijzigingen:
Schutterplichtig zijn nu nog slechts de weerbare mannen van 25-34 jaar. Er bestaat een inschrijvingsplicht bij de gemeente van inwoning en door middel van een openbare loting wordt bepaald wie voor de dienst in aanmerking komt. Deze personen worden vervolgens op een algemene rol gebracht. De schutterplichtigen zijn ingedeeld in verschillende klassen die achtereenvolgens worden opgeroepen. Degenen die in werkelijke dienst worden opgeroepen krijgen een plaatsing op een bijzondere rol. Remplacement is mogelijk. De sterkte van de schutterijen is voortaan 2 man per 100 zielen en de werkelijke diensttijd bedraagt 5 jaar, waarna men nog 5 jaar tot de reserve wordt gerekend. De schutterplichtigen zijn verdeeld in een eerste, een tweede en een derde ban die achtereenvolgens kunnen worden gemobiliseerd. Er vindt dan een samensmelting plaats van de dienstdoende en rustende schutterij tot de landstorm.
De gemeentelijke bemoeienissen worden dan nog verder teruggebracht: "Dat gedeelte van den landstorm, hetwelk aanvankelijk tegen de aanvallen van den vijand moet dienen, zal worden beschouwd een gedeelte der legermagt van het Rijks uit te maken en dienvolgens op denzelfde voet behandeld worden, en onder dezelfde verpligtigen staan". Als krijgsraad treedt een zogenaamde schuttersraad op, waarin een vertegenwoordiger van elk der rangen zitting heeft. Van uitspraken van de schuttersraad kan men in hoger beroep gaan bij het college van Gedeputeerde Staten. Bovendien is een schuttersraad belast met de huishoudelijke administratie van een bataljon. Zo stelt de raad een begroting op die aan het gemeentebestuur wordt voorgelegd en tenslotte door Gedeputeerde Staten wordt vastgesteld. De kosten tot onderhoud van de schutterijen komen grotendeels ten laste van de gemeentelijke kas. Ook de rustend schutterij kan nu nadrukkelijk door de gemeente te hulp worden geroepen ter handhaving van de openbare orde. In grote gemeenten bestaat in sommige gevallen een Raad van Administratie belast met de financiële administratie van de gehele schutterij in die gemeente *  .
Hoewel de schutterijen plaatselijk waren georganiseerd was de reglementering een zaak van de rijksoverheid. Zonder dat er een scherpe begrenzing was met de taken van de departementen van Oorlog en van Marine ressorteerde de schutterij samen met de nationale militie, de landweer en de weerbaarheidsverenigingen onder de afdeling Nationale Militie en Schutterijen van het departement van Binnenlandse Zaken *  .
In verband met het uitbreken van de opstand in de zuidelijke gewesten werd op 4 oktober 1830 een gedeelte van de dienstdoende schutterijen gemobiliseerd. Dit maakte het onder andere mogelijk om de schutters buiten de eigen gemeente te laten optreden *  . Op 11 oktober werd een Koninklijk Besluit afgekondigd tot voorbereiding van de oproeping van de landstorm. De 1e ban der dienstdoende schutterijen werd geformeerd en ten spoedigste zou dit ook voor de rustende schutterijen het geval zijn. De 2e en de 3e ban zouden daarna volgen *  .
Op 11 november 1830 vertrok een bataljon gevormd uit de 1e ban van de dienstdoende schutterij van de stad Groningen onder commando van kolonel M. Busch naar zijn mobilisatiebestemming Nijmegen. Dit kon pas geschieden nadat een inzameling onder de burgerij voor voldoende uitrusting had gezorgd *  . De rustende schutterij was nog nauwelijks georganiseerd op grond van de wet van 1827. Toch slaagde men erin om in december 1830 een begin te maken met het in werkelijke dienst stellen van de 1e ban. In de loop van 1831 hebben de drie hieruit gevormde bataljons zich bij het eerder vertrokken batlajon gevoegd. Er werden twee afdelingen gevormd, respectievelijk onder bevel van kolonel M. Busch en jhr. E.J. Lewe van Middelstum. De in de stad Groningen achtergebleven 2e ban van de dienstdoende schutterij werd tot een bataljon georganiseerd. Bij Koninklijk Besluit van 25 juli 1834 (Stb. 24) werden de mobiele schutterijen met onbepaald verlof naar hun gemeenten teruggezonden. In 1839 werd de mobilisatie opgeheven en kregen de bataljons hun plaatselijke status terug *  .
Bij Koninklijk Besluit van 19 september 1867 "houdende voorschriften ter volledige uitvoering der wet van den 11den April 1827, betrekkelijk de oprigting van schutterijen over de geheele uitgestrektheid van het Rijk" werd de sterkte van de schutterij aangepast aan de groei van de bevolking sinds 1827. Voortaan zou de sterkte gebaseerd zijn op de laatstgehouden tienjaarlijkse volkstelling *  . In 1868 leidde dit besluit tot een herzieining van de samenstelling van de schutterij in de provincie Groningen (zie bijlage 2). Tot de opheffing der schutterijen in 1907 zou de samenstelling niet meer veranderd worden.
De invoering van de wet van 24 juni 1901, "tot regeling van de landweer en van de opheffing van de schutterijen" en waarbij werd bepaald dat de wet op de schutterijen zou vervallen vijf jaar na de dag waarop voor de eerste maal ingelijfden bij de militie te land ingevolge wettelijk voorschrift waren aangewezen tot het bij de landweer volbrengen van een verlengde militiediensttijd, luidde langzaam afsterven van de schutterijen in *  . Nieuwe schutters werden namelijk niet meer ingelijfd. De wet per 1 april 1903 van kracht, de opheffing van de schutterijen werd later met één jaar vervroegd en wel op 13 juli 1907 *  . Eén van de redenen van de opheffing was het feit dat de schutterijen in de 19e eeuw voortdurend in aanzien waren gedaald, iets wat tot een uitgebreide publieke discussie had geleid.
2. Geschiedenis van het archief en verantwoording van de inventarisatie
3. Bronnen en literatuur
Bijlagen
1. Bijlage I Samenstelling van de schutterijen in de provincie Groningen in de periode 1827-1868 *
2. Bijlage II Samenstelling van de schutterijen in de provincie Groningen in de periode 1868-1907 *
Inventaris

Kenmerken

Beschrijving:
Inventaris van de archieven van de schutterijen in de provincie Groningen
Bewerker:
A. Pietersma en H. de Vries
Behoort tot collectie:
Rijk
Laatste Publicatie:
1985. Herzien 1996
Omvang:
4 m standaardarchiefberging
Categorie: