Uw zoekacties: Vindicat Atque Polit (1), 1815 - 1943 (1969)

467 Vindicat Atque Polit (1), 1815 - 1943 (1969) ( Groninger Archieven )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Woord vooraf
467 Vindicat Atque Polit (1), 1815 - 1943 (1969)
Inleiding
Woord vooraf
Organisatie: Groninger Archieven
"Jede wissenschaftliche Arbeit wird schliesslich langweilig, wenn man sie ordentlich zu Ende führt."
Prof. Dr. Sigmund Exner (1846-1926).
Déze inventaris van het archief van het Groninger Studenten Corps "Vindicat atque Polit" is stellig niet de eerste die het licht ziet.
Blijkens de Senaatsnotulen heeft men zelfs bij de oprichting van het Corps door Senatus Abactis al een archief willen laten aanleggen. De organisatie daarvan liet in die tijd echter nogal wat te wensen over, aangezien met niet veel anders deed dan alles nummeren in de volgorde zoals het bij de Senaat inkwam: onverschillig bij welke "ambtenaar", onverschillig van welke aard het stuk was. Ook bij de "Catalogus der Stukken uitmakende het Archief der Sociëteit Mutua Fides" van 19 december 1836 (nadien bijgehouden tot 1840) is van enige fijnere systematiek nauwelijks sprake.
Uit januari 1873 stamt het boek getiteld "Lijst van eigendommen en het Archief van 'Vindicat atque Polit'" (opgemaakt door J.A. Tellegen, W. Thiens Abresch en H. Frima), waarbij de archiefstukken ook min of meer naar formaat lijken te zijn gerangschikt, al naar gelang zij pasten in de wandkasten op de Senaatskamer. Wij vinden dan aanduidingen als: Kast VI, Tweede plank van boven, Afdeeling 1, no. 27. Een summier overzicht gedateerd 25 juni 1891 berust op ditzelfde principe, evenals de in juni 1895 door Senatus Abactis opgemaakte "Catalogus van he Archief van 'Vindicat atque Polit' behoorende bij de nieuwe Archiefkast", waarvan alleen al de titel een mild hoofdschudden rechtvaardigt. En inderdaad zou het niet lang duren of uit de "nieuwe Archiefkast" was het archief weer verdwenen, zodat de indeling in: "benedenafdeeling", "bovenafdeeling", "middenafdeeling" en "rechtervak", de beide eerste weer in de lade A, B, C enz. automatisch haar waarde had verloren.
Het is Senatus Abactis P.G. Bos geweest, die als eerste het onhoudbare van een dergelijke situatie heeft ingezien. Hij deed dan ook het nodige om haar te veranderen. Bij Senaatsbesluit van december 1898 werd het archief overgebracht naar het Rijksarchiefdepôt in de Sint Jansstraat, waar het op 27 mei 1899 door Rijksarchivaris Jhr. Mr. J.A. Feith officieel in bewaring werd genomen. In de inleiding van zijn in mei 1899 voltooide inventaris tracht P.G. Bos uitvoerig het door hem gehanteerde systeem van indeling te rechtvaardigen. Zijn uitgangspunt was, dat het Senaatsarchief moest zijn een bron waaruit niet alleen latere Senaten en andere Corpsinstanties zonder al te veel moeite de voor hun werk gewenste informatie konden putten, maar ook zij die zich eventueel zouden gaan bezighouden met zuiver historisch onderzoek.
Overigens werd door hem toen gebruik gemaakt van een enkelvoudige doorlopende nummering met dien verstande, dat aan elke afdeling die naar hij verwachtte mettertijd zou worden uitgebreid, een wisselend aantal nummers werd toegevoegd, die later zouden worden ingevuld. Welke beperkingen dit had zou de toekomst leren.
Het goede initiatief door P.G. Bos aan de dag gelegd, kreeg helaas niet altijd de navolging die het verdiende. Qualitate qua was de Abactis van de Senaat beheerder van het Corpsarchief, maar het geven van voldoende tijd aan dit onderdeel van zijn functie was in de jaren 1900- 1930 niet gebruikelijk, en lag -naarmate de verwaarlozing voorschreed- ook steeds minder in zijn vermogen. Dat dit een onbevredigende toestand was werd pas onder het Rectoraat van J.L.H. Cluysenaer ingezien, toen men in maart 1933 een orgaan in het leven riep luisterend naar de lange naam "Commissie voor het archief van de Senaat van het Groninger Studenten Corps". Als Preaeses werd benoemd J.A.S.R. Bonga, terwijl J.J. Lindeboom als eerste het secretariaat op zich nam. Al ras bleek, dat er inderdaad zeer veel niet in orde was. De catalogisering was niet alleen verouderd, maar ontbrak soms zelfs geheel; allerlei Corpsverenigingen, erkende en niet erkende, bestaande en opgehevene, stonden in één rubriek samengevoegd, belangrijke sub-verenigingen van latere datum ontbraken geheel, gemakshalve waren bescheiden van de meest uiteenlopende aard maar in rubrieken als "algemeene zaken" of "varia" bijeengebracht, en van instellingen of uitgaven van de nieuwste tijd maakte het archief geen melding. De taak waarvoor de jonge Commissie zich geplaatst zag was dus waarlijk geen geringe. Dankbaar werd door haar in die dagen gebruik gemaakt van de adviezen en de vriendelijke medewerking van Drs. J.A. Brouwer en B. Lonsain, respectievelijk chartermeester en hoofdcommies van het Rijksarchief. Desalniettemin zou het nog tot eind 1938 duren, voordat een nieuwe, zeer verdienstelijke inventaris kon worden uitgebracht.
Het plezier dat men hieraan mocht beleven zou echter van korte duur zijn, want de troebelen van de Tweede Wereldoorlog lieten hier te lande weinig onberoerd. De dreigende sluiting van de sociëteit "Mutua Fides" door de bezetter of mogelijke opheffing van het Corps waren aanleiding, het archief op 12 maart 1941 bij contract in eigendom over te dragen aan het Rijk, in dit geval het College van Curatoren der Rijks-Universiteit te Groningen, en wel ten behoeve van het Groninger Universiteitsmuseum. Dit geschiedde echter onder het beding dat het archief kon blijven waar het was, namelijk in het Rijksarchiefdepôt aan de Sint Jansstraat, onder de hoede van commies-chartermeester Drs. E.J. Werkman, aan wiens tactvol beleid in die jaren het Corpsarchief veel heeft te danken.
Een groot aantal onvervangbare archiefstukken, waaronder de meeste notulenboeken, werd bij diverse Corpsleden, oud-Corpsleden en burgers ondergebracht, terwijl van enkele documenten afschriften werden vervaardigd. Afgezien van enkele lijsten met maskeradefoto's konden ook de zich op "Mutua Fides" bevindende archivalia bijtijds worden verwijderd. Helaas gaven maar weinig sub-verenigingen gehoor aan een oproep van de Senaat, hun bezittingen veilig op te slaan in het gebouw aan de Sint Jansstraat.
De bevrijding, in april 1945, bracht bange momenten voor her archief. Weinig heeft het gescheeld, of het was dezelfde kant uitgegaan als "Mutua Fides" en het botenhuis van "Aegir". Het laatste verzet in de stad moest gebroken worden bij het Rijksarchief: de Duitse commandant bevond zich in de kamer van de archivaris. In deze strijd werd het gebouw meer dan eens getroffen; een begin van brand in het dak kon met moeite worden geblust; aangrenzende gebouwen brandden echter geheel uit. Afgezien van een stoflawine is het archief niets overkomen. Het verlies zou onherstelbaar zijn geweest.
Op 1 november 1945 werd de schenking, destijds gedaan ter beveiliging met het oog op een eventuele liquidatie door de bezetter, ongedaan gemaakt, en kwam het archief van het Groninger Studenten Corps "Vindicat atque Polit" weer in het bezit van de oorspronkelijke eigenaars. Ook de elders ondergedoken archivalia werden weer opgevraagd, en men begon met een grondige controle en hercatalogisering van alle in de inventaris en het kaartsysteem vermelde archiefstukken. Spoedig bleek hierbij, dat helaas toch zeer veel belangrijke archivalia op vooralsnog onverklaarde wijze waren verdwenen. Het merendeel daarvan zou in de loop der jaren alsnog worden terugbezorgd. In 1950 was bovenvermelde taak volbracht, en kon met het systematisch invoegen van niet geregistreerde naoorlogse stukken -hetgeen tot dan toe slechts incidenteel is geschied- een begin worden gemaakt.
Vooral de problemen bij dit invoegen gaven in het voorjaar van 1954 de stoot tot het besluit een geheel nieuw systeem van catalogiseren in te voeren, waarbij het zogenaamde decimalen systeem zou worden gevolgd, en waar nodig aangepast aan de specifieke eisen zoals een Corpsarchief die nu eenmaal stelt. In de daarop volgende groentijd werden deze plannen inderdaad gerealiseerd. Drie weken lang hebben telkens vijf "foeten" onder leiding van een Archiefcommissaris hier 's ochtends en 's middags aan gewerkt. Alle stukken werden opnieuw genummerd en geplaatst, terwijl door de aankoop van in eerste instantie 75 grote archiefdozen het slordige uiterlijk kon worden verbeterd. Tijdens de groentijd van het jaar daarop kwam hierbij ook een nieuw en getypt kaartsysteem tot stand.
Eens te meer bleek echter in de daarop volgende jaren, dat het invoeren van dergelijke verbeteringen nog niet impliceert, dat latere Archiefcommissies deze verbeteringen ook zullen weten te gebruiken. Een zekere discipline is nu eenmaal bij om het even welk systeem geboden. Hoe dan ook begon men in 1964 alweer met een nieuwe "volledige herinventarisering".
Deze zou in de bedoelde opzet nimmer worden voltooid, met welk feit de min of meer gedwongen verhuizing van het Corpsarchief in 1967 ongetwijfeld nauw samenhangt. Wat nu eigenlijk precies de reden is geweest dat de Archiefcommissie toen, na daar zólang gastvrijheid te hebben genoten, het Rijksarchief moest verlaten, is ons tot op heden niet geheel duidelijk geworden. Het ruimtegebrek waarmee men in de Sint Jansstraat te kampen had werd door de Archiefcommissie als belangrijkste aanleiding naar voren gebracht, naast het te verwachten in werking treden van de nieuwe Archiefwet. Anderzijds lijkt het helaas zeer waarschijnlijk, dat ook wrijvingen en ongenoegens op het persoonlijke vlak bij deze beslissing een rol hebben gespeeld. Zeker is, dat in de groentijd van 1967 nagenoeg het gehele Corpsarchief op open bakfietsen naar de Sociëteit werd getransporteerd, waarbij volgens de overlevering tenminste éénmaal een vehikel kapseisde en de stoffelijke bewijzen van Vindicats trotse verleden over de Grote Markt deed uitwaaieren.
Op "Mutua Fides" had men inmiddels via een kleine verbouwing een provisorisch onderkomen geschapen: in de kast - of, zo men wil, opslagruimte- tussen leeszaal en Senaatskamer was een houten entresol aangebracht, en alle wanden waren voorzien van planken.
Wie medio 1968 deze archiefruimte betrad en vertrouwd was met de in die jaren gebruikelijke staat van het Corpsarchief aan de Sint Jansstraat, kon niet anders dan verrast zijn over de ordelijke aanblik die het geheel nu bood, en die voornamelijk een gevolg was van de beslissing over te gaan tot de aankoop van uniform opbergmateriaal in de vorm van grote kartonnen archiefdozen. Voor veel Archiefcommissarissen van weleer had juist dit rommelige aspect altijd één van de grote charmes uitgemaakt van het Corpsarchief, maar wie dacht dat dit verlies dan wel ruimschoots zou worden gecompenseerd door een verhoogde bruikbaarheid kwam bedrogen uit: de ruim 500 keurige dozen camoufleerden een volstrekte chaos. Als "ingang" had men uitsluitend de beschikking over een vijftal klappertjes met fiches, waarbij één fiche correspondeerde met de inhoud van één bepaalde doos. Een dergelijke doos kon stukken herbergen van de meest uiteenlopende aard, en vormde vaak ook in de tijd geen eenheid. Evenzo was bij een serie opeenvolgende dozen enige chronologische of organieke eenheid meer uitzondering dan regel. Om als Archiefcommissaris in die omstandigheden bruikbaar te kunnen functioneren moesten aan het geheugen wel zéér zware eisen worden gesteld!
Gelukkig was als zo vaak in deze zwarte tijden de redding nabij, ditmaal in de persoon van Archiefcommissaris E.W. Canneman. Met de kort tevoren benoemde nieuwe Rijksarchivaris in de provincie Groningen, Mr. J.H. de Vey Mestdagh, wist hij een plezierig en nuttig contact op te bouwen. In overleg met deze werd besloten het Corpsarchief te scheiden, en wel in een gedeelte van vóór 1 november 1943 (de datum waarop de vereniging op last van de bezetter werd geliquideerd) en een naoorlogs gedeelte.
Na herinventarisering door de Archiefcommissie zou het archief van vóór 1943 -vormende een min of meer afgerond geheel- dan opnieuw aan de Rijksarchivaris in bewaring kunnen worden gegeven. Het vertrek van het Groninger Gemeentearchief naar een nieuw gebouw zou er voor zorgen, dat tegen die tijd in ieder geval alle ruimtelijke bedenkingen tegen huisvesting op het zo vertrouwde adres Sint Jansstraat 2 zouden zijn weggenomen. Een tweede stap was het kiezen van een systeem van indeling. Met medewerking van Drs. Y. Botke van het Rijksarchief werd hiervoor een schema opgesteld, dat in principe gebaseerd was op de organisatie van de vereniging, zoals die op dat moment in de Corpswet was neergelegd. Met dit schema als uitgangspunt werden vervolgens de stukken in een tweetal kaartsystemen (1815-1943 en 1943-heden) geregistreerd, waarbij aan het Corpsarchief van vóór de Tweede Wereldoorlog uiteraard prioriteit werd verleend. De herinventarisering van dit gedeelte kon begin 1972 worden afgesloten, waarna de betreffende stukken alleen nog opnieuw genummerd en geplaatst moesten worden alvorens een definitieve catalogus kon worden uitgebracht.
Inmiddels waren Vindicats laatste bezittingen uit het Rijksarchief verwijderd, en vergelijking met de inventaris van 1938 leerde nu dat het Corpsarchief zich toch nog in een redelijke volledigheid mocht verheugen. In niet geringe mate was dit te danken aan de speurzin van E.W. Canneman, waardoor in 1969 een compact gevulde hutkoffer met Corpsarchivalia in de moederschoot kon terugkeren, na enkele decennia bij een overigens zeer verdienstelijk oud-Corpslid te zijn "ondergedoken" geweest. Het belang van deze aanvulling worde voldoende geïllustreerd door het feit, dat zich onder de terugbezorgde stukken bijvoorbeeld de Senaatsnotulen van 1815 tot 1844 bevonden, alsmede alle bescheiden betreffende de reünies van oud-studenten der Groninger Hogeschool van 1830 tot 1879.
Wegens hun uitnemende verdiensten jegens het Corpsarchief zouden de Heren E.W. Canneman en M. Jonkers door de Senaat worden geëerd, en wel door hun installatie op 28 februari 1975 als Erelid der Archiefcommissie.
Overigens bleken de werkzaamheden in het archief na hun beider afstuderen en vertrek uit Groningen in 1972 bedenkelijk te stagneren. Pas in september 1973 werd de Archiefcommissie door een aantal benoemingen van Senaatswege aangevuld, waarna de zaken opnieuw energiek ter hand werden genomen. Zo werden alle stukken van na 1 mei 1970 (de datum waarop de Groningse Vrouwelijke Studenten Vereniging "Magna Pete" opging in het Corps) volgens het al eerder genoemde en -waar nodig- aan de veranderde omstandigheden aangepaste schema in een derde kaartsysteem geregistreerd, en gescheiden van de rest van het archief opgeslagen.
De reeds geheel voltooide herinventarisatie van het archief van vóór 1 november 1943 werd op enkele ondergeschikte punten gewijzigd, waarna deze stukken eindelijk definitief werden genummerd en tenslotte opnieuw (d.w.z. in de juiste volgorde) geplaatst. Gekozen werd voor een doorlopende enkelvoudige nummering met Arabische cijfers, waarbij eventueel later tussen twee nummers in te voegen stukken bovendien van een letteraanduiding kunnen worden voorzien: 52a, 837a.
Er is naar gestreefd de bezittingen van het Corpsarchief zoveel mogelijk als één geheel intact te laten.
Van oudsher omvatte hetgeen in de wandeling als "Corpsarchief" werd aangeduid een collectie van weliswaar hoofdzakelijk archiefbescheiden, maar tevens een niet onaanzienlijk aantal zaken welke daar zelfs bij de meest extensieve interpretatie niet toe zouden kunnen worden gerekend. Het was een "archief" met een duidelijke museale en documentatie-functie. Van de principiële wenselijkheid deze aspecten te scheiden zijn wij volledig overtuigd. Praktisch was dit voor wat betreft déze inventaris door ons niet meer mogelijk, gezien het reeds vrij ver gevorderde stadium van herinventarisering op het ogenblik dat wij onze bemoeienissen daarmee aanvingen, en de vrij korte tijd die ons voor de voltooiing daarvan ter beschikking stond toen wij -van origine immers volslagen leek op het gebied van de archivistiek- van bovenstaande tekortkoming enigszins bewust waren geraakt. Hadden wij besloten om op onze schreden terug te keren en de afronding der werkzaamheden in handen te laten van hen die na ons zouden komen, dan zou het naar onze stellige overtuiging nog zeer vele jaren hebben kunnen duren alvorens de stukken in bredere kring voor historisch onderzoek toegankelijk gemaakt zouden zijn. Dit nu leek ons in geen geval verantwoord, zodat wij het met enige pijn tenslotte maar voor lief namen het archief verontreinigd te laten door gedrukte stukken en realia, zoals in deze inventaris ook meer dan eens gezondigd werd tegen het herkomst- en restauratiebeginsel.
Alle stukken in deze inventaris beschreven werden in beginsel in bewaring gegeven bij het Rijksarchief in de provincie Groningen. Zaken die door hun aard niet voorbestemd waren in een archiefbewaarplaats te worden opgeslagen werden het Groninger Universiteitsmuseum in bruikleen aangeboden, terwijl bovendien een aantal voorwerpen op de sociëteit "Mutua Fides" bleef geplaatst. Afgestoten werden bij de herinventarisering alle stukken daterend voor de oprichting der vereniging, tenzij deze zeer direct het studentenleven raakten, en ook een grote hoeveelheid inaugurele redes (oraties), stellingen, dissertaties en andere documenten die met de historie van de Rijks-Universiteit nauwer verbonden waren dan met die van het Corps. Voor zover zij minder geschikt waren in de bibliotheek van "Vindicat atque Polit" te worden opgenomen werden zij geschonken aan het Groninger Universiteitsmuseum, dat de stukken dan eventueel een plaats kon doen vinden in de Groninger Universiteitsbibliotheek.
In het voorjaar van 1975 kon met het uittypen van deze inventaris worden begonnen, waarbij met enige weemoed moet worden opgemerkt, dat de Corpsfinanciën het niet bleken toe te staan om evenals in 1938 een "werkeloze" met die karwei te belasten, dat overigens tegen de zomer van hetzelfde jaar als geklaard kon worden beschouwd.
Ondergetekenden, sinds 4 oktober 1975 nog slechts als "gastmedewerker" aan het Corpsarchief verbonden, zien de stukken behorende bij deze inventaris met een zekere opluchting weer naar de Sint Jansstraat vertrekken, waar het "Magna Pete"-archief zich voortaan trouwens wel een stuk minder eenzaam zal voelen.
Dat het archief in 1967 op "Mutua Fides" gehuisvest werd, heeft de belangstelling onder de Corpsleden voor deze instelling niet noemenswaard doen toenemen, hoewel de stukken toen eigenlijk zonder enige moeite waren te bereiken. Het is daarentegen wèl onze ervaring, dat juist dit laatste aanzienlijk meer nadelen dan voordelen in zich herbergt. Ook het niet onbelangrijke aspect van de brandveiligheid dient in de overwegingen te worden betrokken.
Hoe schadelijk de bij een studentenvereniging nu eenmaal onvermijdelijke discontinuïteit kan zijn voor een enigszins verantwoord archiefbeheer, zal uit het voorgaande genoegzaam duidelijk zijn geworden. Men kan zich daarom zelfs afvragen, of het in deze tijd van studieverzwaring en maximale vrijblijvendheid in het verenigingsleven niet beter zou zijn, het Corpsarchief in zijn totaliteit bij het Rijksarchief in bewaring te geven, dat dan ook voor inventarisering en invoeging van aanvullingen zou moeten zorg dragen. Een dergelijke regeling bestaat bijvoorbeeld al tussen het Utrechtsch Studenten Corps en het Utrechtse gemeentearchief. Wij kunnen slechts vurig hopen dat de kwaliteit van de Archiefcommissie in de toekomst steeds zodanig zal blijken te zijn, dat aan ingrijpende maatregelen als deze nimmer zal hoeven te worden gedacht. Het tijdstip van verschijnen van een vervolg op deze inventaris van de periode 1943-1970 zal daarvoor in zekere zin wellicht als graadmeter kunnen dienen.
De Rijksarchivaris in de provincie Groningen, Mr. J.H. de Vey Mestdagh, zeggen wij tenslotte op deze plaats gaarne nogmaals hartelijk dank voor de vriendelijke en stimulerende belangstelling, deskundige adviezen en daadwerkelijke steun die de Archiefcommissie door de jaren heen steeds weer van hem mocht ondervinden.
Moge deze inventaris, ondanks zijn nog talrijke ernstige gebreken, een wat grotere bestendigheid beschoren zijn dan zijn zo vele voorgangers!
Groningen, voorjaar 1976.
P.C. Dijkgraaf en G.F. van der Hardt Aberson
Het zal een ieder duidelijk zijn, dat deze inventaris nooit tot stand had kunnen komen zonder inspanningen van vele generaties Archiefcommissarissen. Naast de Heren E.W. Canneman en M. Jonkers verdienen in dit opzicht met name vermelding E.J.F. Nater, F.G. Bauduin, M.M.E.C. de Lind van Wijngaarden en J.A. Buiskool.
Zeer erkentelijk zijn verder de Heer J. Leopold voor de accurate en gewetensvolle wijze waarop hij het manuscript heeft willen uittypen. Bij het inhalen van de daarbij opgelopen studieachterstand zeggen wij hem gaarne onze morele steun toe.
Korte historische inleiding
Aanvulling 2017
Bijlagen
Lijst van in deze inventaris voorkomende niet algemeen gebruikelijke afkortingen

Kenmerken

Beschrijving:
Inventaris van het archief van het Groninger studentencorps "Vindicat Atque Polit"
Bewerker:
P.C. Dijkgraaf en G.F. van der Hardt Aberson (eindred.)
Behoort tot collectie:
Rijk
Laatste Publicatie:
1976
Laatste uitvoer:
07-07-2021
Omvang:
78 bladen 7,5 m onverpakt 39 m standaardarchiefberging
Archiefvormer(s):