Uw zoekacties: Gemeentepolitie Groningen, 1917 - 1980

1692 Gemeentepolitie Groningen, 1917 - 1980 ( Groninger Archieven )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Historisch overzicht
1.1. De periode 1847-1940
1.2. De bezetting 1940-1945
1.3. De naoorlogse periode 1945-1980
1692 Gemeentepolitie Groningen, 1917 - 1980
Inleiding
1. Historisch overzicht
1.3.
De naoorlogse periode 1945-1980
Organisatie: Groninger Archieven
Na de bevrijding van het zuiden van ons land werd een aantal noodmaatregelen genomen met het doel de handhaving van de openbare orde op een goede wijze te verzekeren. Als eerste moet dan worden gewezen op de Verordening van de Chef Staf Militair Gezag van 12 september 1944, waarbij iedere politieambtenaar, ongeacht het korps waarvan hij deel uitmaakt, werd verklaard te behoren tot de algemene politie. Van de regering in Londen vragen twee besluiten om vermelding. Allereerst Het Besluit Bezettingsmaatregelen (Stb, 1944, E93), dat de bezettingsverordening op de politionele dienst in de gemeenten (1942) handhaafde doch de Verordening Organisatie Politie (1942) buiten en daarmee het Rijkspolitiebesluit 1935 weer in werking stelde.
Daarna volgde op 27 december 1944 het Buitengewoon Politiebesluit (E123), dat in afwachting van een nadere regeling alle politiezorg tot rijkspolitiezorg verklaarde en alle politie ambtenaren onderwierp aan de bevelen van de Minister van Justitie. Die nadere regeling werd het Politiebesluit 1945. Het Militair Gezag trof ook praktische maatregelen om orde en rust te verzekeren. Zij nam de politiezuivering ter hand, richtte gezagscompagniën op, creëerde in het bevrijde zuiden een politiereserve en richtte de grensbewaking opnieuw in. Op recherchegebied was het Militair Gezag actief via de oprichting van de POD's (Politie Opsporings Diensten) later Politieke Recherche Afdelingen (PRA) genaamd.
Op 16 april 1945 werd Groningen bevrijd. Het Militair Gezag belastte de hoogste in rang van de politie, hoofdinspecteur Vos, met de leiding van het politiekorps. Er werd een algemene dienst gevormd, die belast was met de algemene politietaak. Naast deze dienst was er de Staatsrecherche. Deze zogeheten Politieke Opsporingsdienst was opgedeeld in zes afdelingen, te weten:
-Administratie
- Politieke Recherche Afdeling Collaboratie
- Afdeling Vervoer
- Juridische Afdeling
- Recherche ( onderverdeeld in de Recherche Stad Groningen en de Recherche Buitendienst)
- Sub-commissie van het Bureau tot Opsporing van Oorlogsmisdadigers (BOOM).
De politieke opsporingsdiensten hadden met de ordeproblemen zijdelings te maken. Zij werden opgericht om de grote aantallen Nederlanders en Duitsers die na de oorlog moesten worden aangehouden en verhoord, te verwerken.
Het bovengenoemde Buitengewoon Politiebesluit dat twaalf jaar van kracht zou blijven om in 1957 te worden bevestigd door de Politiewet, betekende een breuk met het verleden dat gekenmerkt werd door organisatorische en functionele gevolgen. Dit politiebesluit maakte een einde aan de vóóroorlogse toestand, waarbij diverse korpsen (van gemeente en rijk, civiele en militaire) naast en door elkaar werkten. In plaats daarvan bepaalde het politiebesluit dat er nog maar twee soorten politie zouden zijn, te weten gemeentepolitie, in een door de Kroon aangewezen aantal van honderdentwintig gemeenten met stedelijk karakter en op het platteland één landelijk politieorgaan: het onder de Minister van Justitie ressorterende Korps Rijkspolitie. Burgerlijke of militaire korpsen, die daarnaast mogelijk waren, zijn nimmer aangewezen. Er werd een streng territorialiteitsbeginsel ingevoerd. In één gemeente was er of gemeente-of rijkspolitie. Beide soorten korpsen oefenden in hun gemeenten de volledige politiezorg uit. De Koninklijke Marechaussee, inmiddels herrezen als militair onderdeel kreeg als voornaamste taken: militaire politie, grensbewaking en bijstand aan de reguliere politie. In het Politiebesluit werd niet meer over de Marechaussee gesproken.
Bij de gemeentepolitie kwam het dagelijks beheer te berusten bij de burgemeester, die de ambtenaren van de gemeentepolitie benoemde, schorste en ontsloeg met uitzondering van de commissarissen en hoofdcommissarissen, die op voordracht van de twee ministers werden benoemd door de Kroon en met dien verstande dat de hoofdinspecteurs en inspecteurs benoemd werden door de burgemeester met goedkeuring van de Minister van Binnenlandse Zaken, die ook in het algemeen thans het toezicht heeft op het beheer van de gemeentepolitie. Bij het Korps Rijkspolitie berustten leiding en beheer bij de Minister van Justitie, die zich daarbij bediende van de Algemeen Inspecteur als hoofd van de korps. Met betrekking tot de leiding bij de uitoefening van de politietaak kwam het Politiebesluit met een nieuwe formule voor de gezagsverdeling. De vóóroorlogse onderscheiding tussen rijkspolitie-en gemeentepolitiezorg werd vervangen door enerzijds rijkspolitiezorg, omschreven als de zorg, die rust op het wetboek van Strafvordering of andere voorschriften en anderzijds de overige politiezorg tot handhaving van de openbare orde en rust, die in de gemeente geschiedde onder leiding en verantwoordelijkheid van de burgemeester, ongeacht of hij gemeentepolitie of rijkspolitie in zijn gemeente kende.
Hieruit vloeide voort dat de handhaving der gemeentelijke verordeningen niet meer een zaak was van de burgemeester alleen, doch zodra er opsporingshandelingen verricht en eventueel dwangmiddelen toegepast moesten worden, evenzeer een zaak was van de justitie, meer speciaal van de procureur-generaal, fungerend directeur van politie, wie overigens met zoveel woorden geboden werd zich te onthouden van enige bemoeiing inzake de handhaving van de openbare orde en rust.
In 1957 verscheen de eerste regeling van de politie als geheel bij formele wet in de vorm van de politiewet van 1957. Deze wet handhaafde in grote lijnen het Politiebesluit 1945. Justitie, te weten de procureur-generaal als fungerend directeur van politie, werd invloed gegeven op de personele bezetting van de recherche-en vreemdelingendiensten van de gemeentelijke korpsen en het Korps Rijkspolitie werd meer gemeentelijk georiënteerd en georganiseerd. In rijkspolitiegemeenten kreeg de burgemeester meer invloed op de bezetting en het functioneren van de politie ter plaatse. De term 'rijkspolitiezorg' uit het Politiebesluit werd vervangen door 'opsporing van strafbare feiten en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen', de justitiële politietaak dus onder het gezag van het Openbaar Ministerie, waar tegenover kwam te staan 'de handhaving der openbare orde', in de gemeente onder gezag van de burgemeester. In deze periode vonden er voor het Groningse politiekorps organisatorische wijzigingen plaats die zijn weergegeven in bijlage 1 (Organisatieoverzichten). De in 1943 ingestelde hondenbrigade werd in 1961 opgeheven.
Op l april 1975 werd een grondige wijziging aangebracht in de organisatie van de hoofdafdeling recherche. De tot op dat ogenblik doorgevoerde specialisatie werd gewijzigd in die zin, dat alleen de inbraken, de verdovende middelen, de vuurwapens en de zeden nog werden behandeld binnen een afdeling bijzondere delicten. De rest van de misdrijven werd behandeld binnen een afdeling algemene recherche en jeugdzaken. De laatste afdeling werd territoriaal ingedeeld in drie groepen, welke indeling weer correspondeerde met de territoriale indeling van de groep wijksurveillance, afdeling bijzondere surveillance. Binnen deze afdeling algemene recherche en jeugdzaken vond ook de behandeling van de jeugdcriminaliteit plaats. De enige uitzondering hierop was de behandeling van inbraken, gepleegd door strafrechtelijke minderjarigen, welke plaats vond binnen de groep inbraken.
De opsporing van minderjarigen vond plaats binnen de afdeling algemene recherche en jeugdzaken als specialistisch onderdeel binnen de groep. Een kaderlid van die afdeling trad als coördinator van jeugdzaken op. Hij onderhield contacten met diverse instanties zoals de Raad voor de Kinderbescherming, bureau Kinderrechter, Jeugd Psychiatrische Dienst en diverse tehuizen. Dat kaderlid, een groepschef van de algemene recherche en jeugdzaken, had binnen zijn groep de supervisie over de opsporing van minderjarigen. Het parallel lopen van de territoriale indeling van de algemene recherche en jeugdzaken enerzijds en de wijksurveillance anderzijds bood meer mogelijkheden tot een verdere samenwerking tussen beide onderdelen welke met het oog op het overnemen van de 'kleine criminaliteit' door de Hoofdafdeling Surveillance zonder meer een vereiste was.
Naast de afdeling bijzondere delicten en de algemene recherche en jeugdzaken werd een afdeling tactische bijstand, een ondersteunende afdeling bij ernstige zaken, in het leven geroepen. Hiernaast bestond er behoefte aan het scheppen van een gerichte opleidingsmogelijkheid voor jonge rechercheurs. Bij de reorganisatie werd tevens de mogelijkheid aangegrepen de controle op prostitutie, de controle op 'gruthokkers' (helers) en de administratie van de regionale vuurwapencentrale onder te brengen bij het bureau criminele informatie.
Binnen het stafbureau administratie en bijzondere taken van de hoofdafdeling recherche werd begonnen met de ontwikkeling van projectsets criminaliteit (richtlijnen voor de aanpak van bepaalde onderdelen). De bedoeling hiervan was het personeel van andere afdelingen gericht in te zetten ten behoeve van de criminaliteitsbestrijding. In het najaar 1975 werd een eerste stap gezet met de helingbestrijding. Toen de nieuwe organisatie van de hoofdafdeling recherche ongeveer een jaar draaide en de eerste kinderziekten waren overwonnen, kon geconstateerd worden, dat aan de gestelde verwachtingen
was voldaan. Met ingang van 1 oktober 1975 werd een bepaald gedeelte van de 'kleine criminaliteit' behandeld door het personeel van de hoofdafdeling surveillance. Op 30 april 1977 werd er binnen de recherche opnieuw gereorganiseerd. Er werden twee hoofdafdelingen ingesteld, namelijk de Algemene en de Bijzondere Recherche. Voor beide afdelingen werd een afzonderlijk bureau administratie en bijzondere taken ingesteld. Daarnaast werd een bureau opgericht te weten de groep Coördinatie en Aangiften. Tenslotte werd de groep Zeden en Jeugdzeden weer opgericht. De jaren tachtig werden gekenmerkt door het opnieuw in het leven roepen van wijkteams en de besprekingen over de vorming van een regionaal korps.
2. Verantwoording en inventarisatie
3. Lotgevallen van het archief
4. Beheer van het archief bij de administratie
5. Openbaarheid
6. Literatuur
Bijlagen
1. Organisatieoverzichten
2. Personele invulling van belangrijke functies
3. Lijsten van afkortingen
4. Misdrijvencategorieën

Kenmerken

Beschrijving:
Inventaris van het archief van de Gemeentepolitie Groningen
Bewerker:
M.A. Kamphuis
Behoort tot collectie:
Gemeente Groningen
Laatste Publicatie:
1991
Omvang:
88,3 m standaardarchiefberging