Uw zoekacties: Collectie archivalia van erfsecretarissen van Peelland en aa...

13070 Collectie archivalia van erfsecretarissen van Peelland en aanverwante familieleden, Lieshout. N.B. slechts gedeeltelijk in kopievorm aanwezig! zie bij nr. in N.B. voor afwezigheid., 1419-1931 ( Regionaal Historisch Centrum Eindhoven )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inventaris
INLEIDING
13070 Collectie archivalia van erfsecretarissen van Peelland en aanverwante familieleden, Lieshout. N.B. slechts gedeeltelijk in kopievorm aanwezig! zie bij nr. in N.B. voor afwezigheid., 1419-1931
INLEIDING
Het in de titel van deze inventaris opgenomen woordje “particulier”, wil in de eerste plaats duidelijk maken dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een secretariearchief in de betekenis van overheidsarchief. En voorts dat de beschreven bescheiden evenmin tot een feitelijk familiearchief behoren, hoewel de elkaar opvolgende erfsecretarissen veelal wel in een directe of indirecte familierelatie tot elkaar hebben gestaan.
De aard en de continuïteit der stukken verzet zich er tegen het archief van dit predicaat te voorzien.
Van belang is daarbij dat de opeenvolgende secretarissen elkaar niet steeds in directe mannelijke lijn opvolgden, doch het erfsecretariaat soms ook van de ene op de andere familie overging via het erfrecht van de dochters.
Naar archivistische begrippen zou de benaming huisarchief nog het best van toepassing zijn, ware het niet dat de secretarie waar het hier om gaat, geen bouwwerk in materiële zin was, doch veeleer een imaginair, dat door de eeuwen heen gestalte heeft gekregen, dat gedurende zijn bestaan én hoogte-, én dieptepunten heeft gekend en uiteindelijk weer was gedoemd te verdwijnen.
Om tot een nadere definitie van het geheel te kunnen komen, dient men terug te gaan tot in de middeleeuwen, de tijd waarin het feodalisme opkwam én het hoogtij vierde. Allerwegen werden leenmannen bereid gevonden, hetzij uit politieke overwegingen, hetzij op economische gronden, hun lenen te versnipperen en als z.g.n. achterlenen uit te geven.
Dit gold niet uitsluitend voor grondgebied, doch evenzeer voor rechten welke de leenman bezat op zowel materiële, als immateriële zaken. Men denke aan de ene kant b.v. slechts aan het jacht- en tolrecht en aan de andere aan het recht van wind(vang).
In de loop der tijden waren veel lenen – zoal niet erfelijk uitgegeven- vererfbaar geworden en hadden de leenmannen zich “opgewerkt” tot kleine en zelfs grotere landheren, die vrijelijk over hun goederen en bezittingen konden beschikken.
Dit laatste was ook het geval met de graven van Leuven, de latere hertogen van Brabant. Ook zij hielden zich aan het normale patroon, waaruit o.m. de uitgifte als erfelijk leen is geschied of dat de erfelijkheid daarvan eerst in de loop van tijd tot stand is gekomen. Blijkens de leenregisters van de hertogen van Brabant, berustende in de rijksarchieven van Brussel en ’s-Hertogenbosch, werden binnen de Peel de secretarieën van een vijftien-tal dorpen als één erfsecretariaat door de hertogen beschouwd. (1).
Aan het “Capittel van clerckschappe”, voorkomende in de rekeningen van de hertogelijke rentmeesters, kan worden ontleend dat deze toestand reeds vóór het jaar 1469 (2) bestond. Dit wordt bevestigd in de brieven van investituur, waarin zelfs het jaar 1419 wordt genoemd.
Verder blijkt dat in 1519 een zekere Jan de Lu zijn rechten als secretaris heeft verkocht aan Jan van Heessel (3).
Deze transactie betrof de dopren Aerle, Bakel, Beek, Breugel, Erp, Gerwen, Lierop, Lieshout, Nuenen, St. Oedenrode, Rixtel, Someren, Son, Tongelre, Veghel, Vlierden en Wetten. Uit de – overigens te Den Bosch berustende – investituurbrieven kan worden opgemaakt dat ook Schijndel en Stiphout hierbij betrokken waren.
Tevens kan uit de archiefbescheiden worden geconcludeerd dat er ook vererving in vrouwelijke lijn mogelijk was.
Voor zover een en ander valt na te gaan, oefenden vrouwen het ambt in strikte zin echter niet uit. Ofwel, zij huwden, in welk geval haar echtgenoten in haar plaats traden, ofwel zij benoemden een ander tot de uitoefening ervan.
Reeds de hiervoor genoemde Jan de Lu had het erfsecretariaat niet van zijn vader, Wilnere Adams de Lu verkregen, doch via zijn echtgenote Lysbeth, van zijn schoonvader Hendricx Gerreyte van de Veehuys.
Zoals in de reeds eerder genoemde investituurbrieven staat vermeld, erfde deze Gerreyte het leen evenmin van zijn vader – Hubertus -, doch kocht hij dit van Lucas van Erpe, broer van zijn echtgenote, Johanna van Houthem.
Bij het samenstellen van deze inventaris is als oudst bekende erfsecretaris de vader van Lucas van Erpe voor de dag gekomen, n.l. Johannes Gerlacus of Gherlycs van Erp. (4)
Waarom Lucas zijn erfgoed heeft verkocht, in plaats van dit na te laten aan zijn nakomelingen, is niet duidelijk.
Speculatief is voor alsnog de vraag of zijn kleinzoon Lucas v.d. Aa in familierelatie stond tot Alphonsa van Heessel, de echtgenote van Hendrik v.d. Aa.
Gezien de grootte van het gebied en de vele secretarisambten welke daarin gevestigd waren, was het voor één man niet wel mogelijk al die posten te bedienen.
Vandaar dat zij anderen aanwezen (men zou dit in navolging van de voordracht of benoeming van geestelijken door leken, collatierecht kunnen noemen) als secretarisklerk of substituut secretaris, die in hun plaats de feitelijke werkzaamheden moest verrichten. Aan te nemen valt dat bij benoeming van deze plaatsvervangers verschillende motieven een rol hebben gespeeld. Overigens geldt, zeker onder de Staten Generaal, dat de aanwijzing van deze secretarissen de goedkeuring van hoger hand behoefde.
Uit latere stukken blijkt dat de waarnemer van het ambt in een pachtverhouding stond tot de erfsecretaris en er steeds individuele overeenkomsten tussen de partijen werden opgemaakt. Het valt hierbij op dat in veel gevallen de uitverkorenen aangetrouwde kinderen waren, schoonzus derhalve. In de tijd voorafgaande aan de Vrede van Munster, leverde de bezetting van de secretarisambten weinig of geen problemen op, tenminste niet van religieuze aard.
Na 1648, toen het “veroverde Brabant”als generaliteitsland door de Staten Generaal werd bestuurd, veranderde dit evenwel door de invoering van de politieke reformatie.
Ook in het katholieke zuiden dienden voortaan de ambten door aanhangers van de gereformeerde religie te worden bezet en daarmede was het collatierecht van de erfsecretarissen aanzienlijk in waarde gedaald. Vooral in de zestiger en zeventiger jaren van de 17e eeuw, waren corruptie en oneerlijke concurrentiepraktijken aan de orde van de dag, omdat deze de mogelijkheid boden de –blijkbaar- zeer aantrekkelijke posten van substituut te kunnen verwerven.
Een belangrijk deel van de inventarisnummers heeft dan ook betrekking op deze misstanden en de strijd welke de eigenaars van de secretarieën – m.n. Rochus Loovens – met den Haag hebben moeten voeren.
Het instituut “erfsecretariaat” heeft lang stand weten te houden. Gezien echter de “verlichting” welke in de tweede helft van de 18e eeuw doorbrak – de franse revolutie en haar gevolgen – kon het niet uitblijven dat er ook in ons land veranderingen zouden komen. Ondanks de leuze “Vrijheid, gelijkheid en broederschap” die ook hier ingang vond, zou het echter nog tot de Staatsregeling van 1798 duren, alvorens er formeel een einde kwam aan het oude leenstelsel en de daaraan ontleende rechten. Het waren met name de artikelen 24 en 25 van deze “grondwet” die gevolgen hadden voor het erfsecretariaat. Zij hadden betrekking op de afschaffing van de “heerlijke rechten” die op enigerlei wijze uit het leenstelsel waren voortgekomen en derhalve strijdig waren met de heersende opvatting over vrijheid etc. De constituerende vergadering bleek voor grote problemen te zijn gesteld omdat men het toch niet goed kon waar maken om reeds eeuwen bestaande eigendomsrechten zondermeer te niet te doen gaan. Voor bepaalde zaken zou daarom een afkoopsom als schadeloosstelling worden betaald.
Van een effectieve uitvoering van de staatsregeling kwam evenwel weinig terecht (5).
Hoewel aan de hand van de aanwezige archiefbescheiden niet kan worden geconstateerd wanneer de maatregelen daadwerkelijk werden gehanteerd, ligt het voor de hand dat dit gebeurd is na de inlijving bij Frankrijk in 1810.
Zeker is dat het effect van korte duur is geweest, want op 26 maart 1814 nam de souvereine vorst (later koning) Willem I het besluit de klok weer terug te zetten en de aanspraken op de “oude” rechten weer van kracht te doen zijn. De laatste in successie fungerende erfsecretaris, Johannes Jacobus Ribbius, verzocht dan ook vrijwel onmiddellijk hem in zijn rechten als erfsecretaris te herstellen. (6).
Behalve op de hierboven geschetste ontwikkeling, hebben de archiefstukken betrekking op meer persoonlijke zaken, zoals de verkrijging van onroerend goed en de verdeling van erfenissen. Uiteraard kunnen deze niet geheel los van het ambt worden beschouwd, temeer omdat de opvolging hiermede in nauwe relatie staat.
Hoewel het voor een archief in de omvang van het onderhavige een groot woord is, kan het toch wel worden gesproken van enige vermenging van archieven. Er komen n.l. ook stukken in voor welke betrekking hebben op het collatorschap van een twee-tal beurzenstichtingen, waarvan het niet vast staat dat deze functie door alle secretarissen is uitgeoefend.
Het zijn juist deze stukken, die – van jongere datum zijnde – het karakter van het archief in de latere periode bepalen of mede bepalen. Van een zuiver familiearchief kan men in de eind-fase spreken, doch dan is het inmiddels zover dat de naam van de laatste erfsecretaris niet meer aan zijn nazaten wordt doorgegeven.
Noten.


(1)“Het secretariaat en het schoutambt in Helmond en Peelland”, door Jean Coenen, in de Vlasbloem, historisch jaarboek van Helmond 1980, bl. 59 e.v.
(2)Berusten in het Rijksarchief te ’s Hertogenbosch, in copie bij het Streekarchivariaat Peelland.
(3)Inv. nr. 2.
(4)Investituurbrieven, zie voorts overzicht der opeenvolgende erfsecretarissen.
(5) “Oude zakelijke rechten”, F.C.J. Ketelaar, bl. 30-35.
(6)Idem bl. 56 en inv. nr. 67.
(7)Zie inv. nr. 116.
(8)Zie inv. no. 86
(9)Zie bijlage I.
(10)Voor 3e en 4e zie bijlage I.

Kenmerken

Gemeente:
Laarbeek
Type archief:
Particulier