Uw zoekacties: Gemeente Oud-Beijerland, 1627 - 1929

1317 Gemeente Oud-Beijerland, 1627 - 1929 ( Regionaal Archief Dordrecht )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Beperkingen aan het gebruik
Andere toegangen
Aanvraaginstructie
Citeerinstructie
Inleiding
Korte geschiedenis van Oud-Beijerland
1317 Gemeente Oud-Beijerland, 1627 - 1929
Inleiding
Korte geschiedenis van Oud-Beijerland
Voor de indijking was de tegenwoordige Hoeksche Waard een waterrijk gebied met veel wisselende stroombeddingen. Gedeeltelijk op het grondgebied van de tegenwoordige gemeente Oud-Beijerland lagen destijds het dorp en de polder Strienemonde aan wat toen een belangrijke tak van de Maas was. Evenals het vuurbaken bij de grafelijke tol zijn zij verdwenen, maar de naam Vuurbaken wordt nog altijd gebruikt. De Elisabethvloed van 1421 spoelde Strienemonde gedeeltelijk weg en veranderde ook de loop van het water, waardoor het gebied na dat jaar niet langer aan groot water gelegen was. * 

De grotere inpolderingen in de huidige Hoeksche Waard begonnen in de vijftiende eeuw. De aanwassen in het gebied van de Beijerlanden werden sinds 1491 door de heren van Egmond in erfpacht gehouden van de graaf van Holland. Omstreeks 1555 was er op de plaats van Oud-Beijerland al een soort polder, die door een zomerkade was omgeven. De polder en het dorp Oud-Beijerland werden gesticht in 1555. De bedijking van de polder was gereed in 1557. Het dorp Oud-Beijerland ontstond om de haven en de Vliet die er werden aangelegd. * 
De naam Beijerland is afgeleid van Sabina van Beieren, de echtgenote van Lamoraal van Egmond. Deze werd in 1560 heer van de hoge en de ambachtsheerlijkheid Beijerland. Deze heerlijkheid kwam in 1619 in eigendom van de Staten van Holland, die in 1724 echter de ambachtsheerlijkheid weer verkochten. Tot de ambachtsheerlijkheid hoorden onder andere het recht om het kerk-, polder- en dorpsbestuur te benoemen, het tiendrecht en het jachtrecht. De hoge heerlijkheid en het recht om de baljuw te benoemen werden niet verkocht. De ambachtsheerlijkheid wisselde na 1724 veelvuldig van eigenaar. * 

Naast het dorpsbestuur benoemde de heer of vrouwe van de heerlijkheid ook de bode en de schoolmeester. Baljuw en mannen voerden de criminele rechtspraak, ook in Zuid-Beijerland. De "mannen" waren in Oud-Beijerland overigens de schepenen. Schout en schepenen hadden de civiele rechtspraak en kleine strafzaken tot taak. Ook werden akten voor hen verleden. Twee van de schepenen dienden in de polder te wonen, de overigen in het dorp. Zij werden steeds voor een jaar benoemd. Het bestuur van het dorp, de polder en de heerlijkheid was sterk verweven. *  Diverse functionarissen moesten voor hun aanstelling een jaarlijkse recognitie aan de eigenaar van de ambachtsheerlijkheid betalen. In 1796 maakte schout Hannik bezwaar tegen de hoogte van deze recognitie. * 
Op 9 februari 1795 veranderde de situatie in het dorp. In de voormiddag vergaderden schout en schepenen over een oproeping van kapitein J.D. Bode om tegen een uur in de kerk te verschijnen. Zij besloten daaraan te voldoen. Op de eerste vergadering van de municipaliteit die daar plaatsvond "Is op propositie van den Burger Boode, Captein in Fransche dienst, daar toe als Burger van Nederland expres verzogt, geresolveerd
1. Dat aanstonds de Burgerij bij klokkeslag zal worden geconvoceert, de Oude Regering bedankt, van allen Eed en verpligting ontslaagen, en dat dezelve in den schoot van de Burgerij kan te rug keeren en zo dezelve zig als getrouwe mede Burgers komen te gedraagen als zodanige zullen worden behandeld, dog zo dezelve tegens deeze zaak zig mogten versetten, dat dan tegens de Vrijheid en algemene Rust, ja zelfs andere ten exempel zal worden geprocedeerd.
2. Dat de nieuwe Regering ook aanstonds zal worden voorgesteld, en algemeen bevestigd."
Voorts werd op die dag door de nieuwe municipaliteit o.m. besloten het archief over te nemen van secretaris Coets, de dorpsthesaurier Jan Verhagen te ontslaan na afhoren van zijn rekening "(…) met open deuren en vengsters (…)" en de burger Bode te bedanken voor zijn assistentie "(…) in het groote werk dezen dag verrigt (…)". *  In 1796 werd een reglement voor de municipaliteit vastgesteld. De municipaliteit bestond naast een schout en een secretaris uit zeven schepenen, die voor belangrijke besluiten nog vijf gecommitteerden uit de burgerij moesten raadplegen. De schepenen werden voor twee jaar benoemd en konden door de burgers worden ontslagen. De burgerij koos jaarlijks een president-schepen. Het schepencollege had de wetgevende macht en was belast met de financiën, de aanstelling van twee kerkmeesters en het toezicht op de naleving keuren en op de dorpseigendommen. De schepenen kozen jaarlijks uit hun midden twee weesmeesters, die samen met de schout en de secretaris de weeskamer beheerden. De schout had de uitvoerende macht. Hij handelde namens de municipaliteit de dagelijkse zaken af, riep de municipaliteit bijeen en zat de vergaderingen voor. Om de drie weken moest hij 'ban houden' om geschillen tussen de burgers in den minne te beslechten. Ook moest hij toezien op de naleving van keuren en voorschriften en overtreders beboeten. Zij konden bij de municipaliteit in beroep gaan. De schout vorderde recht in naam van de burgerij. * 
In 1804 werd het reglement vervangen door het reglement voor het gemeentebestuur. Ook het nieuwe gemeentebestuur bestond uit een schout en zeven leden, waarvan vijf uit het dorp en twee van het omliggende platteland binnen de jurisdictie. Jaarlijks zouden twee leden, elk vierde jaar een lid, aftreden; zij waren direct herkiesbaar. De president werd door de leden gekozen, steeds voor drie maanden. Het gemeentebestuur moest ook een ontvanger of thesaurier aanstellen, die jaarlijks bij de bestuurswisseling rekening en verantwoording moest afleggen. De weeskamer werd gevormd door de schout civil en twee leden van het gemeentebestuur. Van deze laatste trad jaarlijks een lid af. Onder de grondwet van 1801, die in 1804 in werking trad, werden de schepenen benoemd door het departementaal bestuur. De rechtbank kreeg in 1804 een eigen reglement. De rechtbank had voor de criminele rechtspraak ook Zuid-Beijerland onder haar werkingssfeer, maar voor de civiele rechtspraak niet. * 

In juli 1810 werd hier te lande de Franse wetgeving ingevoerd. Dit betekende opnieuw een wijziging van het bestuursstelsel. De eigenlijke regering over Oud-Beijerland werd vooral uitgeoefend door de prefect en de onderprefect van het departement. In het dorp zelf kende men de maire, een secretaris en de municipale raad. Het waren echter vooral administratieve organen. De municipale raad stelde onder meer begrotingen vast en omslagen van de dorpslasten. Vanaf 1813 werd niet meer van maire gesproken, maar van president.
Vanaf 1817 zijn de gemeentelijke organen herkenbaar die wij nu nog kennen. Aan het hoofd stond de gemeenteraad, aanvankelijk nog benoemd door Gedeputeerde Staten op voordracht van het gemeentebestuur, maar na de invoering van de Gemeentewet in 1851 gekozen door het kiesgerechtigde deel van de bevolking. Dit kiesrecht, gebaseerd op de welstand, breidde zich in de loop van de periode steeds verder uit, totdat in 1917 algemeen mannenkiesrecht werd ingevoerd. Vanaf 1919 mochten ook vrouwen stemmen en gekozen worden. Het aantal raadsleden werd in 1911 met twee uitgebreid in verband met het gestegen inwonertal van de gemeente. Het dagelijks bestuur van de gemeente werd in 1817 gevormd door de schout en de assessoren. Vanaf 1825 heet de schout burgemeester, terwijl sinds 1851 de assessoren als wethouders bekend staan. Het benoemingsrecht voor het bestuur van het dorp en de polder dat de eigenaren van de ambachtsheerlijkheid hadden werd in 1798 afgeschaft. In 1813 kreeg de heer of vrouwe daarvoor in de plaats het recht van voordracht van bestuursleden, maar in 1848, met de invoering van de Grondwet van Thorbecke, verdween het recht weer. * 
Het dorpsbestuur zetelde vanaf 1622 in het raadhuis, dat tegenwoordig bekend staat als het Oude Raadhuis. Op de benedenverdieping was tot 1846 een logement gevestigd. Behalve het dorpsbestuur vergaderde tot in de jaren dertig van de negentiende eeuw ook het bestuur van de polder Oud-Beijerland regelmatig in het raadhuis. Verder was in de vorige eeuw ook het kantongerecht in het raadhuis gevestigd, totdat het in 1882 een eigen gebouw kreeg. Tussen 1865 en 1886 bevond zich ook het telegraafkantoor in het pand. De secretarie van de gemeente was echter tussen 1844 en 1851 niet in het raadhuis gevestigd, maar in een voorkamer van de woning van de toenmalige burgemeester, tevens secretaris, aan de Oost-Voorstraat. * 
De bevolking van Oud-Beijerland leefde vooral van landbouw en veeteelt en daarmee samenhangende ambachten. Er was een groot areaal grasland. Naast granen werd er veel vlas verbouwd, maar ook aangevoerd om in Oud-Beijerland te worden verwerkt. In de achttiende eeuw werd daarnaast veel meekrap verbouwd, waaruit rode verfstof werd gewonnen. In 1777 werd hiervoor de meestoof gebouwd. Deze werd in 1900 weer gesloopt, nadat de meekrapverbouw in de tweede helft van de negentiende eeuw was teruggelopen. Vanaf de achttiende eeuw groeide ook het aandeel van de aardappelteelt in de plaatselijke landbouw en na 1890 nam vooral de suikerbiet een belangrijke plaats in. In 1901 vestigde zich de Zuid-Hollandsche Beetwortelsuikerfabriek. In 1903 werd een tuinbouwveiling opgericht. Rond de eeuwwisseling bestonden er ook diverse sigarenfabrieken, die echter in de loop van deze eeuw bijna alle weer verdwenen. * 

Al vrijwel vanaf het begin heeft Oud-Beijerland ook jaarmarkten gekend. In 1852 en 1853 werden achtereenvolgens een jaarlijkse paarden- en een veemarkt ingesteld. De verbetering van de vervoersmogelijkheden naar Rotterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw maakte echter dat veel markten in Oud-Beijerland geen succes werden. De weekmarkt heeft het maar van 1885 tot 1888 volgehouden, de veemarkt nog tot 1922. In 1917 werd op verzoek van de Vereniging Oud-Beijerlands Gemeentebelang een vrije paardenmarkt ingesteld, te houden in mei en november. * 
Tot in de negentiende eeuw vond het vervoer vooral plaats door de diensten van de beurtschippers en postwagens. Het betrekkelijke isolement van Oud-Beijerland werd in die eeuw echter steeds verder opgeheven door de verbetering van wegen en bruggen. Aanvankelijk gebruikte men schelpen als verharding voor de wegen, later grind. In 1863 gingen diverse gemeenten en waterschappen in de Hoeksche Waard een samenwerkingsverband aan om diverse regionale wegen te verbeteren en te onderhouden. Deze Commissie tot wegverbetering in de Hoeksche Waard werd in 1961 opgeheven. *  In 1888 werd de brug tussen de Hoeksche Waard en Barendrecht geopend, in 1898 de tramweg tussen Rotterdam en de Hoeksche Waard. Vrijwel tegelijkertijd werd de diligencedienst op Klaaswaal gestaakt. De veerdiensten namen door de toename van het rail- en wegverkeer in belang af. * 
Door de cholera-epidemie van 1866-1867 werd de gemeente zich bewust van het belang van goed drinkwater. Aanvankelijk nam men maatregelen om de vervuiling van sloten en vlieten tegen te gaan, waaruit het water immers werd geput. In 1887 kreeg W. Bottenberg een concessie voor de aanleg van een waterleiding, die hij echter overdeed aan de N.V. Oud-Beijerlandsche Hoogdruk Waterleiding Maatschappij. In 1888 werd de waterleiding in gebruik genomen en in 1904 nog eens uitgebreid. De zorg voor de volksgezondheid leidde ook tot de instelling van het Gemeentereinigingsbedrijf in 1918. Tot dan toe was het ophalen van huisvuil verpacht. * 

In 1918 nam de gemeente ook de gasfabriek over, die in 1861 door W. de Liefde was gesticht, terwijl in 1929 werd overgegaan tot de instelling van een Elektriciteitsbedrijf als tak van dienst. De elektriciteit betrok het bedrijf van de gemeente Dordrecht. De levering startte in 1930. * 
Voor het onderwijs aan de kinderen van Oud-Beijerland had men in elk geval in 1682, maar waarschijnlijk al veel eerder, een dorpsschool. Van Ollefen meldt als bijzonderheid dat de school niet door de kerk, maar door het dorp werd betaald. Naast de dorpsschool kende men in de eerste helft van de negentiende eeuw nog een armenschool. Ook kwam het tot tweemaal toe voor dat er illegaal werd schoolgehouden, namelijk in 1815-1816 en in 1871-1873. Deze laatste illegale school stond aan de Zinkweg. In 1880 werd daar een nieuwe school gebouwd, waarvan ook kinderen uit Nieuw-Beijerland gebruik maakten, in 1926 werd deze school overgedaan aan de Oud-Beijerlandse Schoolvereniging. Ook ontstonden christelijke en katholieke scholen. Voor het middelbaar onderwijs kwamen er diverse scholen, terwijl tussen 1879 en 1931 een Rijksnormaalschool de opleiding voor onderwijzers verzorgde. * 
De armenzorg was in Oud-Beijerland in handen van diverse diaconieën voor de protestants-christelijke, de rooms-katholieke en de Israëlitische inwoners. Daarnaast fungeerde het burgerlijk armbestuur dat tot het begin van de negentiende eeuw Grote Armen heette. Het armhuis dat de hervormde diaconie in 1617 had gesticht was in 1797 in gezamenlijk gebruik van de Grote Armen en van de diaconie. In 1805 werd door beide armbesturen gezamenlijk een weeshuis gebouwd. Voordien werden wezen uitbesteed. Het weeshuis was echter geen lang leven beschoren. In 1831 werd het weer gesloten. Vanaf 1880 bracht het burgerlijk armbestuur de wezen waarvoor het verantwoordelijk was onder in het nieuwe diaconie-weeshuis. Het burgerlijk armbestuur stond onder het toezicht van het gemeentebestuur dat reglementen voor het armbestuur vaststelde, de begroting goedkeurde en de jaarrekeningen vaststelde. Het doel was zoveel mogelijk de armen die niet bij een op godsdienstige leest geschoeide diaconie terecht konden te ondersteunen, zonder dat de gemeente hiervoor zou moeten betalen. In 1913 bestond het armbestuur uit drie leden, waarvan er elk jaar een aftrad. De commissie functioneerde onder het toezicht van burgemeester en wethouders. De ondersteuning moest zoveel mogelijk bestaan uit loon voor passende arbeid. De boekhouder had het toezicht op de ondersteunden. Ook hield de commissie toezicht op de uitvoering van de geneeskundige, de heelkundige en de verloskundige armenzorg. * 
Per 1 januari 1959 werd het burgerlijk armbestuur omgedoopt tot Gemeentelijke Instelling voor Sociale Zaken, waarmee de veranderde kijk van de samenleving op armenzorg werd aangegeven. Met de invoering van de Bijstandswet in 1965 werd de zorg voor de minderbedeelden een zorg voor de gemeente en werd ook de Gemeentelijke Instelling voor Sociale Zaken opgeheven. De afwikkeling van de opheffing en de overdracht van de bezittingen aan de gemeente duurde nog tot 1966. * 
De vereniging Oud-Beijerlands Gemeentebelang werd opgericht in 1889. De vereniging had geen godsdienstige of politieke richting. In het reglement werden de belangen gespecificeerd. Zo streefde men naar de oprichting en het onderhoud van een bewaarschool, waar tevens de vergaderingen van de vereniging zouden kunnen worden gehouden. Ook de oprichting van een ondersteuningsfonds voor zieke en oude werklieden, de verbetering van de armenzorg in het algemeen en de wering van bedelarij zag men als gemeentebelang. Voorts wilde men het onderwijs, zowel het volks- als het technisch en het voorgezet onderwijs bevorderen, evenals het geregeld schoolbezoek. Verder wenste men verbetering van de volksgezondheid, van de brandpreventie, van de verfraaiing en verlichting van de gemeente en van de communicatiemiddelen en het postverkeer. *  In latere statuten werden deze doelen overigens op een meer algemene manier omschreven. Bij Koninklijk Besluit van 18 februari 1890 nr. 40 werd zij voor het eerst als rechtspersoon erkend. Een van de eerste activiteiten was de stichting van een bewaarschool aan de Oostdijk. *  Op 24 mei 1977 besloot de algemene vergadering tot opheffing van de vereniging. * 
Geschiedenis van de archieven
Literatuur
Bestuurders van Oud-Beijerland
Rubriekindeling ingekomen stukken 1921