Uw zoekacties: Gezelschap 'Utrechts brandweer'

716 Gezelschap 'Utrechts brandweer' ( Het Utrechts Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Geschiedenis
716 Gezelschap 'Utrechts brandweer'
Inleiding
Geschiedenis
Organisatie: Het Utrechts Archief
Op 6 maart 1851 werd door de bevelvoerenden bij de Utrechtse brandweer het Gezelschap Utrechts Brandweer opgericht. Doel van de vereniging was de bevordering van het brandwezen door onderlinge oefening en vriendschappelijk verkeer * 
Voor een korte schets van de verschillende ordonnanties op de brand binnen Utrecht is een serie verschenen van M. Brinkgreve in het Utrechts Stedelijk en Provinciaal Dagblad vanaf 24 april 1886..
Als lid werden alleen toegelaten de commandant (in het eerste reglement nog opperbrandmeester genoemd), de brandmeesters en de commandeurs.
De Utrechtse brandweer stond sinds 1829 onder rechtstreekse leiding van de opperbrandmeester, bijgestaan door twee onderbrandmeesters, die samen het centrale gezag uitoefenden tijdens een brand. De verschillende handbrandspuiten stonden onder bevel van een commandeur, bijgestaan door een tweede, een derde en een adjunct-commandeur, en werden bemand door 37 spuit- en pijpgasten.
Het voorzitterschap van het Gezelschap zou volgens artikel vier van het reglement bekleed moeten worden door de opperbrandmeester. De eerste voorzitter werd echter D. van Toorenenbergen, en niet de opperbrandmeester uit die dagen, H. Schaaps, omdat deze van mening was dat zijn gezag door een dergelijke vereniging ondermijnd zou worden. Hij bleef hierop de enige uitzondering, want alle daaropvolgende opperbrandmeesters/commandanten werden wel voorzitter. Zij waren van mening dat de vergaderingen en bijeenkomsten nuttig waren voor de versterking van de band tussen het opperbevel en de bevelvoerenden *  .
Het bestuur van het Gezelschap bestond uit de voorzitter, de onder-voorzitter, de secretaris, de penningmeester en 5 tot 7 leden, welke elk jaar in oktober gekozen moesten worden. Men vergaderde twee maal per maand, vanaf 1915 in hotel Noord-Brabant op het Vredenburg.
De bevordering van het brandwezen was zoals gezegd de voornaamste doelstelling van het Gezelschap, en zodoende werd al op 31 juli 1851 een verzoek gericht aan de tijnsmeesters van het brandwezen om de bestaande situatie, waarbij zij die dienst deden bij de brandspuiten vrijstelling kregen van schutterijdienst, niet te wijzigen.
Tocht waren de bevelvoerenden niet tevreden over de bestaande situatie. Men klaagde vooral over de trage opkomst van de bemande spuiten. Door de commandeurs werd hierop een adres gericht tot de Commissie voor het Brandwezen *  , met het voorstel om de stad te verdelen in brandwijken en het personeel bij de brandspuiten ook een traktement te geven voor de verrichte oefeningen, die door de opperbrandmeester waren uitgeschreven. De manschappen kregen voor het bluswerk een vergoeding aan de hand van een premiestelsel, waarbij de spuit die het eerst op de plaats van de brand arriveerde, de hoogste premie ontving na inlevering van premieplankjes, die men uit de spuithuizen, waar het blusmateriaal zich bevond, werden meegenomen. Door B. en W. werd besloten om in beginsel te komen tot een bezoldiging van het personeel, in welk verband de Commissie voor het brandwezen werd uitgenodigd om hiervoor een nieuwe regeling in te dienen. Dit besluit van B. en W. werd door het Gezelschap gezien als voorzeker eene grootse schrede voorwaarts op den weg tot verbetering van ons brandwezen *  .
De nieuwe regeling liet echter lang op zich wachten, en het was de brand in de Willemskazerne op 17 oktober 1877, die een nieuwe aanzet gaf tot het komen van voorstellen voor een grondige reorganisatie van de Utrechtse brandweer. De brand in de kazerne had plaatsgevonden ondanks de aanwezigheid van een spuit, die bemand moest worden door de dienstdoende soldaten. Een onderzoekscommissie, door B. en W. ingesteld, wees echter uit dat de Utrechtse brandweer in dezen geen nalatigheid verweten kon worden *  , maar alom erkende men de noodzaak van een reorganisatie.
Deze reorganisatie zou uiteindelijk drie jaar in beslag nemen, een periode waarbij de gemeenteraad en het college van B. en W. niet uitblonken in doortastendheid *  . Het Gezelschap daarentegen liet zich niet onbetuigd en richtte zich wederom met een adres tot B. en W., houdende in grote lijnen dezelfde voorstellen welke in 1873 werden gedaan.
B. en W. besloten echter om eerst een nieuwe commandant te benoemen, die over de reorganisatie ook zijn opvattingen kon geven. In juli 1879 werd het raadslid G. Witteveen, oud-kapitein van de genie, tot commandant benoemd. Hij kwam in oktober 1880 in samenwerking met de Commissie voor het Brandwezen met een reorganisatievoorstel.
Binnen het Gezelschap was ook een commissie gevormd, die zich bezighield met een nieuwe regeling. De voorstellen waarmee deze commissie kwam, weken echter nogal af van die van Witteveen.
De zestig commandeurs uit het Gezelschap dreigden met ontslagname, indien geen gehoor zou worden gegeven aan hun voorstellen. Commandant Witteveen reageerde hier laconiek op, en zegde aan B. en W. toe om eerst als voorzitter van het Gezelschap van bevelvoerenden te proberen het 'misverstand' recht te zetten, en wanneer dit geen resultaat zou hebben, de zaak officieel te behandelen als commandant van het Utrechtse brandwezen *  . De kwestie werd uiteindelijk in goede verstandhouding geregeld, maar de commandant was wel tot december 1880 als voorzitter afwezig op de vergaderingen van het Gezelschap. De nieuwe regeling, die per 1 januari 1881 in werking trad, voorzag in grote lijnen in een versterking van het centraal gezag en de bezoldiging van het personeel, alsmede een forse inkrimping van het aantal vrijwilligers bij de 10 handbrandspuiten. Er kwam ook een zogenaamde beroepskern, bestaande uit een commandant, vaste werklieden en een bode, als een vaste nachtwacht. Gedurende de periode van de reorganisatie ontstond er een initiatief uit de bevolking om te komen tot de oprichting van een vrijwillige brandweer, dit uit onvrede met het functioneren van de bestaande brandweer en het uitblijven van een nieuwe organisatie van het brandwezen.
De vereniging Vrijwillige Brandweer, die daarna werd opgericht, wendde zich tot B. en W. met het verzoek om de beschikking te krijgen over blusmiddelen om zo de geoefendheid van de leden te bevorderen. Door B. en W. werd tot ongenoegen van het Gezelschap gunstig op dit verzoek beschikt. Wel werd bepaald dat men zich bij het brand blussen geheel moest onderwerpen aan het bevel van de commandant. Hiervoor werd een instructie ontworpen *  .
De nieuwe regeling van het brandwezen verbeterde echter de organisatie aanmerkelijk, en maakte zo het bestaan van de vereniging Vrijwillige Brandweer overbodig. Het duurde nog tot 1890, voordat de vereniging zichzelf ophief.
Toen in juni 1887 commandant Witteveen eervol ontslag werd verleend, benoemden B. en W. tot zijn opvolger W.G. Rutgers sr. Dit betekende voor het Gezelschap een blijk van waardering van gemeentewege voor zijn functioneren, omdat Rutgers de eerste commandant was, die afkomstig was uit het Gezelschap van bevelvoerenden, en die de doelstelling van het Gezelschap volledig tot de zijne had verklaard. Onder zijn bevel (1887-1891) werd Utrecht verdeeld in spuitkringen, zodat er bij een brand nooit meer dan vijf spuiten behoefden uit te rukken.
Onder de volgende commandanten D.L. de Leur (1891-1896) en C. van Veldhuizen (1896-1917), werden de technische verbeteringen van de brandblusmiddelen verder uitgebreid, met als hoogtepunt de aanschaf van een autobrandspuit in 1908, de primeur in Nederland.
In 1894 werd in het reglement van het Gezelschap bepaald, dat er een commandeursopleiding zou komen voor de helpers en pompers bij de Utrechtse brandweer. De oefeningen hiervoor zouden afgenomen worden door een commissie van vijf leden uit het Gezelschap, dat hiervoor tevens een reglement zou ontwerpen *  .
Naast deze opleidingen namen ook de contacten van het Gezelschap met brandweerverenigingen en -corpsen in binnen- en buitenland toe. Zo was in 1916 het Gezelschap een van de initiatiefnemers tot de oprichting van de Nederlandse Brandweervereniging, de latere Koninklijke Nederlandse Brandweervereniging. In 1922 kregen de leden D.J. de Leur en W. de Rijk als afgevaardigden van het Gezelschap in de K.N.B.V. toestemming tot de oprichting in Utrecht van een provinciale brandweerbond, de U.P.B.B., de eerste in een reeks van provinciale bonden. Verschillende leden van het Gezelschap hebben bestuursfuncties vervuld binnen de U.P.B.B.
Het Gezelschap heeft ook veel moeite gedaan voor het verkrijgen van een tentoonstellingsruimte voor de collectie van de K.N.B.V., en voor de bezittingen die door het Gezelschap en andere verenigingen in bruikleen aan de K.N.B.V. waren afgestaan. In 1926 werd het brandweermuseum van de K.N.B.V. in een vleugel van het Catharijne-convent geopend. Het Gezelschap had al in 1921 een permanente tentoonstelling van brandweerbescheiden geopend in het Centraal Bureau van het Brandwezen in de Minrebroederstraat.
Onder de manschappen van Utrechtse brandweer was de saamhorigheid groot, hetgeen bleek uit de oprichting in 1907 van een vereniging onder de naam Een voor Allen, Allen voor Een. Ook werd in 1921 een muziekvereniging opgericht, waarvan het ledenbestand ook bestond uit niet-brandweerpersoneel *  .
Binnen het Gezelschap werd in 1936 een gymnastiekafdeling gevormd, maar de animo van de leden bleef hiervoor aan de lage kant.
Onder commandant D. Vleming (1923-1940) werden voor de bevelvoerenden brandweeruniformen aangeschaft, hetgeen betekende dat het Gezelschap meer ging deelnemen aan vertoningen in het openbaar, zoal nationale feestdagen en verenigingsoptochten.
In december 1935 werd de hoofdinspecteur van politie, E. Preister, in het kader van de bezuinigingen door B. en W. overgeplaatst naar de brandweer, om daar t.z.t. de adjunct-commandant op te volgen. Dit wekte bij het Gezelschap enige beroering, omdat hierover geen enkel overleg was gevoerd. Verder betwijfelde men ook of iemand afkomstig van de politie voldoende kennis had op het terrein van leiding geven bij het blussen van branden. Bij dit alles speelde ook mee, dat er reeds in de jaren twintig voorstellen waren gedaan om te komen tot de vorming van een politiebrandweer *  . Toen echter Priester als lid van het Gezelschap werd verwelkomd, sprak hij zich volmondig uit voor de bestaande vrijwillige brandweerorganisatie *  .
In 1939 ontstond er i.v.m. de oorlogsdreiging een samenwerkingsverband tussen de brandweer en de luchtbeschermingsdienst. Er werden meerdere oefeningen uitgeschreven, o.a. voor het gebruikt van gasmaskers en voor de handelwijze bij een luchtalarm. Door de veelvuldigheid van de oefeningen daalde de opkomst van de manschappen bij de vrijwillige oefeningen sterk.
Het was na mei 1940 voor iedereen duidelijk, dat de bezetter geen genoegen kon hebben met het bestaan van een vrijwillige brandweer. In november 1940 werd door de in januari tot commandant benoemde E. Priester de mededeling gedaan dat er een bepaling in voorbereiding was, waarbij gemeenten met meer dan 100.000 inwoners de beschikking dienden te hebben over een beroepsbrandweer. Door Priester werd echter ook opgemerkt dat deze maatregel in de toekomst misschien wel weer ongedaan gemaakt zou kunnen worden, reden waarom het Gezelschap toch maar moest blijven voortbestaan *  .
Op 22 juni 1942 werd door de bezettingsautoriteiten definitief een beroepsbrandweer ingesteld, welke bestond uit: een commandant, een hoofd- en een adjunct-brandmeester, vier brandmeesters, vier onderbrandmeesters, vijf hoofdbrandwachten en 62 brandwachten. Toch bleef er ook nog een afdeling vrijwillige brandweer bestaan van zes brandmeesters, 34 commandeurs en 156 manschappen *  . De meeste beroepsbrandweerlieden werden toch gerekruteerd uit de vrijwillige brandweer, hetgeen, gezien de zeer strenge eisen hiervoor, een bewijs vormde voor de uitstekende geoefendheid van de manschappen en bevelvoerenden.
Omdat de vrijwillige brandweer alleen nog maar hoefde uit te rukken is situaties van nood, en omdat de opkomst bij de oefeningen daalde, werden de vergaderingen en andere activiteiten van het Gezelschap minder. Zo werd er tussen juni 1944 en april 1946 helemaal niet vergaderd.
Na de oorlog bedankten de commandant/voorzitter Priester en adjunct-commandant Nieuwenhuis als lid. Zij waren van mening dat hun positie bij de beroepsbrandweer onverenigbaar was met hun lidmaatschap van een brandweervereniging als het Gezelschap, waar de vrijwilligheid kenmerkend was. Met deze stap eisten zij min of meer hetzelfde van de andere beroepsbrandweerlieden die nog lid van het Gezelschap waren. Commandant Priester was van mening, dat bij een reorganisatie van de afdeling vrijwillige brandweer binnen de beroepsbrandweer, het Gezelschap diende te verdwijnen, waarvoor dan een soort personeelsvereniging in de plaats kon komen *  .
Toen in augustus 1945 door de minister van binnenlandse zaken werd bepaald, dat ook in Utrecht de beroepsbrandweer vooralsnog gehandhaafd moest blijven, richtte het Gezelschap zich met een oproep tot de inwoners van Utrecht waarin de voordelen van het hebben van een vrijwillige brandweerkorps werden uiteengezet *  .
Door een commissie van vijf raadsleden werd een onderzoek ingesteld nar de brandweerorganisatie van vóór de oorlog en de bestaande situatie, waarbij de commandant alsmede vertegenwoordigers van het Gezelschap Utrechts Brandweer werden gehoord. Deze commissie diende in maar 1947 haar eindverslag in met als advies de handhaving van de bestaande beroepsbrandweer en het verlenen van eervol ontslag per 1 oktober aan de vrijwillige brandweerlieden. Dit advies werd op 11 juni 1947 door de gemeenteraad met 22 stemmen voor en 9 tegen aanvaard *  .
Toch besloot het Gezelschap niet direct tot ontbinding van de vereniging over te gaan. Wel werd in de bestuursvergadering besloten om de opheffing te doen plaatsvinden bij het eeuwfeest in 1951. Er werd een liquidatiecommissie benoemd, welke zich moest gaan buigen over de bestemming van de eigendommen van het Gezelschap *  . Na een persconferentie op 20 februari 1951, waarbij het besluit tot opheffing werd bekendgemaakt, bereikte het Gezelschap van verschillende instanties, o.a. van de U.P.B.B. en het provinciaal bestuur van Utrecht, het verzoek om het genomen besluit te herzien. De nieuwe Commissaris van de Koningin in Utrecht, de heer M.A. Reinalda, was een groot voorstander van een vrijwillige brandweer. Hij was van mening dat er met het oog op de toekomstige grenswijzigingen, waarbij delen van Zuilen, Maartensdijk en Jutphaas bij Utrecht gevoegd zouden worden, voor een vereniging als het Gezelschap mogelijk een rol weggelegd zou zijn als overkoepelend orgaan boven de vrijwillige brandweerkorpsen van die gemeenten.
Daarnaast kon het Gezelschap volgens hem meewerken aan het opleiden van leden van de Bescherming Bevolking, met name bij brandbluswerkzaamheden. Het Gezelschap wilde wel blijven voortbestaan, maar stelde als voorwaarde, dat het dan niet onder bevel van commandant Priester zou staan, maar alleen aan de burgemeester verantwoording schuldig zou zijn. Deze eis kon natuurlijk nooit vervuld worden. Bovendien bedroeg het ledenaantal in april 1951 nog maar 17 tegenover 55 à 60 in de jaren voor de oorlog, en bleef na de grenswijzigingen alleen het corps van Zuilen als vrijwillige organisatie gehandhaafd. Het gezelschap zag daarom in dat verder blijven bestaan weinig zin had.
Tot december 1953 werden er nog wel enkele vergaderingen gehouden en ook nog voorstellen gedaan om geregeld gezelligheidsbijeenkomsten te organiseren, maar het was duidelijk dat men aan de voornaamste doelstelling, het bevorderen van het brandwezen, niet meer kon bijdragen.
Toen de opheffing per 1 januari 1954 definitief werd vastgesteld, kwam daarmee een einde aan een typisch Utrechts instituut, op een wijze die naar later bleek velen pijn deed *  .
Archief
Verantwoording van de inventarisatie

Kenmerken

Datering:
(1737) 1851-1953 (1955)
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van het gezelschap 'Utrechts brandweer' (1737) 1851-1953 (1955)
Auteur:
J.C.M.A. Mandemakers
Datering toegang:
1982 / 2002
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Schenking (van een niet overheidsarchief)
Omvang:
3,39 m zuurvrije dozen
Thema trefwoorden:
Archiefvormer(s):