Uw zoekacties: Faculteiten der Aardwetenschappen en der Ruimtelijke Wetensc...

1842 Faculteiten der Aardwetenschappen en der Ruimtelijke Wetenschappen van de Universiteit Utrecht ( Het Utrechts Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Algemeen
Faculteit der Aardwetenschappen
1842 Faculteiten der Aardwetenschappen en der Ruimtelijke Wetenschappen van de Universiteit Utrecht
Inleiding
Faculteit der Aardwetenschappen
Organisatie: Het Utrechts Archief
Belangstelling voor geowetenschappelijke onderwerpen bestond in Utrecht al lang: de beroemde meteoroloog Buys Ballot gaf al in 1845 colleges mineralogie en geologie. Maar het officiële begin was in 1879, toen Wichmann tot hoogleraar werd benoemd. Overeenkomstig de in 1876 ingevoerde Hooger Onderwijs Wet van 1876 en het vernieuwde Academisch Statuut werd zo namelijk voorzien in het afleggen van examens in de mineralogie en de geologie.
Wichmann geldt als grondlegger van de aardwetenschappen aan de Universiteit Utrecht. Hij doceerde geologie, mineralogie, paleontologie en kristallografie en richtte het Mineralogisch-Geologisch Instituut op, in een zolderkamer aan het Janskerkhof. Wichmann schreef daarover in het jaarverslag van 1881: "Door gebrekkigheid van het dak wordt aan sneeuwwater toegang verleend, dientengevolge veel bakjes en een reeks van totaal bedorven mineralen".
Dat aard- en delfstofkunde als doctoraalexamen werd ingevoerd, betekende niet dat het vak zich ook in een grote belangstelling mocht verheugen. Voor zover bekend was er in die tijd slechts één hoofdrichtingstudent, te weten L.M.R. Rutten. Wel moest Wichmann mineralogie en kristallografie onderwijzen aan alle studenten in de natuurwetenschappen. Voor het kandidaatsexamen moesten studenten namelijk alle vakken aan de faculteit volgen (behalve geologie). De student die geologie wilde gaan doen, maakte dus pas na zijn kandidaatsexamen kennis met zijn hoofdvak. Dit was de oorzaak dat er tussen 1880 en 1920 zo weinig in de geologie is gestudeerd. Bovendien was er in de eerste decennia na 1877 nauwelijks tot geen markt voor geologen. Pas na 1900 begonnen mijnbouw- en petroleummaatschappijen adviezen van geologen te vragen, terwijl op de middelbare scholen veel aardrijkskundeleraren nodig waren.
Wichmann vertrok in 1921. Zijn leerling L.M.R. Rutten werd in 1922 als opvolger aangesteld. Rutten hervormde het geologisch onderwijs tot een aanpak die tegenwoordig vanzelfsprekend is: aanschouwelijk, praktijkgericht onderwijs met excursies en veldervaring. Studenten gingen erop uit om zelf de gegevens in het veld te verzamelen en in het laboratorium uit te werken. Het veldwerk vond vooral plaats in Spanje, de Pyreneeën, op de Balearen, op Sardinië en in Dalmatië. De colleges Spaans, op de zaterdagochtend gegeven, werden praktisch verplicht gesteld. Ze werden even belangrijk geacht als bijvoorbeeld paleontologie.
Na een periode in de Minrebroederstraat, betrok het Geologisch Instituut in 1929 het gebouw Payenborch aan de Oudegracht; voorheen was dat bij Tandheelkunde in gebruik.
Door de 'moderne' ontwikkelingen in de oliewinning en de mijnbouw specialiseerde het onderwijs zich steeds meer in disciplines. In 1930 werd Ruttens studievriend J.L.J.M. Schmutzer benoemd tot hoogleraar voor mineralogie en petrografie. F.A. Vening Meinesz, sinds 1927 hoogleraar in de geodesie en kartografie aan het Geologisch Instituut, gaf vanaf 1936 speciaal voor geologen een inleiding in de geofysica; zowel theoretisch als toegepast.
Rutten overleed in 1946 en zijn collega Schmutzer volgde hem in hetzelfde jaar. De eerste jaren na de oorlog bestond het docentencorps in het Geologisch Instituut voornamelijk uit vacatures. Het onderwijs werd waargenomen door conservator Th. Raven en hoofdassistent W. Nieuwenkamp. De laatste werd al spoedig, in 1947, tot gewoon hoogleraar in de mineralogie benoemd. G.H.R. von Koenigswald volgde in 1947 als hoogleraar in de stratigrafie en paleontologie, en in 1951 werd M.G. Rutten ('de zoon van') benoemd tot hoogleraar in de algemene geologie.
Vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw namen het aardwetenschappelijk en geografisch onderwijs en onderzoek in Utrecht een grote vlucht. In de aardwetenschappen gonsde het van de nieuwe ideeën. Er waren voldoende middelen om onderzoek te doen, nieuwe veldwerkgebieden te ontwikkelen, technische snufjes aan te schaffen of te bouwen en om docenten, medewerkers en niet-wetenschappelijk personeel aan te stellen. Het gebouw Payenborch werd al snel te klein. Men plaatste twee noodbarakken in de tuin en verwierf in de binnenstad enkele panden, zoals het (fysisch en chemisch) Vening Meinesz Laboratorium aan het Lucas Bolwerk. De subfaculteit breidde zich sterk uit. Het onderzoek vond steeds meer plaats binnen drie hoofddisciplines geologie, geofysica en geochemie. Splinternieuwe vakgebieden als paleomagnetisme en magnetostratigrafie, geodynamiek en plaattektoniek werden als onderzoek- en onderwijsonderwerpen aangevat. Groepen als het Bodemkundig Instituut en het Instituut voor Meteorologie en Oceanografie behoorden tot de (inmiddels) 'Subfaculteit der Geologie en Geofysica', hoewel de laatste in 1985 de subfaculteit verliet om over te gaan naar de Subfaculteit Natuur- en Sterrenkunde.
In 1979 fuseerden de geologiefaculteiten van de universiteiten van Utrecht en Leiden, en werd al het aardwetenschappelijk onderwijs gelokaliseerd in het Instituut voor Aardwetenschappen aan de Budapestlaan in de Uithof. De faculteit der Aardwetenschappen ontstond precies 100 jaar nadat de geologie voor het eerst als wetenschap bestond in Utrecht.
Terwijl de studenteninstroom gestaag groeide, onderging de faculteit halverwege de jaren '80 en in 1992 een reorganisatie. Steeds werd ook het onderwijs grondig herzien en vernieuwd volgens de eisen van de tijd en de ontwikkelingen in de aardwetenschappen.
In de eerste helft van de jaren '90 begonnen jaarlijks zo'n 100 tot 130 studenten aan een opleiding in de geologie, geofysica en geochemie. In de tijd van Rutten werden jaren van vijf aankomende studenten al als onzinnig groot beschouwd. Jaren zonder studenteninstroom waren niet uitzonderlijk. Rutten zei ooit: "Men kan zich zeer weI een wereld voorstellen, die een steeds groeiende behoefte heeft aan biologen, chemici en physici zal hebben, maar het aantal geologen dat de gemeenschap gebruiken kan is beperkt. .." . Echter, in de tijd van Rutten was geologie vooral een beschrijvende wetenschap. Met de ontwikkeling van de verschillende disciplines is de verklarende wetenschap steeds belangrijker geworden.
Sinds 1993 hebben onderzoekinstituten en -scholen hun intrede gedaan in het facultaire onderzoek. In het studiejaar 1994/95 was de studentenpopulatie op haar top met ruim 450 studenten. Nadien is de belangstelling voor bèta-studies landelijk afgenomen. Dit was ook goed te merken bij aardwetenschappen.
Faculteit de Ruimtelijke Wetenschappen
Archief en inventarisatie
Aanwijzingen voor de gebruiker
Literatuur en bronnen
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1921-2003
Toegangstitel:
Inventaris van de archieven van de Faculteit der Aardwetenschappen (1879) 1961-2003 en van de Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen 1921-2003 van de Universiteit Utrecht
Auteur:
M. Tromp
Datering toegang:
2017
Openbaarheid:
Vanwege de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is op inv.nrs. 649-650, 652-655, 657-660, 662-664, 666-683, 685-687, 1141-1142, 1148-1153, 1155-1168, 1170-1182, 1184-1190, 1193, 1195-1215 een openbaarheidsbeperking van veertig jaar van toepassing, en op inv.nrs. 1139-1140 een openbaarheidsbeperking van vijftig jaar.
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
21 m