1007-2 Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, deel 2: stukken over afzonderlijke onderwerpen zonder classificatienummers ( Het Utrechts Archief )
1007-2
Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, deel 2: stukken over afzonderlijke onderwerpen zonder classificatienummers
Inleiding
laatste wijziging 09-04-2024
13.703 beschreven archiefstukken
3.728 gedigitaliseerd
totaal 493.981 bestanden
Inventaris
1. Stukken over afzonderlijke onderwerpen zonder classificatienummers, (1500) 1813-1910 (1971)
1.6. Belastingen en heffingen
1007-2 Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, deel 2: stukken over afzonderlijke onderwerpen zonder classificatienummers
Inventaris
1. Stukken over afzonderlijke onderwerpen zonder classificatienummers, (1500) 1813-1910 (1971)
1.6.
Belastingen en heffingen
Organisatie: Het Utrechts Archief
laatste wijziging 08-09-2023
336 gedigitaliseerd
totaal 21.284 bestanden
In 1806 werd een nationaal belastingstelsel ingevoerd, ontworpen door minister van Financiën I.J.A. Gogel. Er kwamen vijf soorten belastingen: grondbelasting, personele belasting, patentbelasting, accijnzen en in- en uitvoerrechten. Gemeenten verloren hun autonomie op belastinggebied, maar konden nog wel plaatselijke belastingen heffen.
De daaropvolgende periode werd gekenmerkt door het streven van de rijksoverheid om de fiscale auto-nomie van de gemeenten te beperken uit vrees voor aantasting van het rijksbeleid betreffende de belas-tingheffing, voor een ongelijkwaardige lastenverdeling in de verschillende gemeenten, voor belemmering van de binnenlandse handel en voor te hoge prijzen van de eerste levensbehoeften. Uiteindelijk leidde dit tot de afschaffing van de plaatselijke accijnzen in 1865 en de plaatselijke inkomstenbelasting in 1929. Deze laatste was na 1865 natuurlijk sterk verhoogd.
Daardoor ontstond het klassieke vraagstuk van de financiële verhouding tussen rijk en gemeente. In 1878 werden doeluitkeringen aan gemeenten ingevoerd. De eerste keer waren ze bestemd voor de bestrijding van de personeelskosten voortvloeiende uit de Schoolwet van dat jaar. In de Financiële verhoudingswet van 1897 (in 1960 vervangen door een nieuwe wet) werd bepaald dat 80 pct. van de opbrengst van de personele belasting naar de gemeenten ging. Tevens werd de op de specifieke behoeften en draagkracht gebaseerde rijksuitkering aan iedere gemeente gefixeerd.
In 1929 werd het Gemeentefonds ingevoerd, waaruit nu ook ten behoeve van de gewone dienst volgens vaste criteria jaarlijkse uitkeringen aan de gemeenten werden gedaan. Het eigen belastinggebied van de gemeenten beperkte zich sinds 1929 tot opcenten op de grondbelasting en de personele belasting (tot 1941), straatbelasting en vermakelijkheidsbelasting. Na 1945 werden de doeluitkeringen zeer uitgebreid en dekten ze vrijwel volledig de uitgaven voor onderwijs, gemeentepolitie, wegen buiten de bebouwde kom e.d.
De daaropvolgende periode werd gekenmerkt door het streven van de rijksoverheid om de fiscale auto-nomie van de gemeenten te beperken uit vrees voor aantasting van het rijksbeleid betreffende de belas-tingheffing, voor een ongelijkwaardige lastenverdeling in de verschillende gemeenten, voor belemmering van de binnenlandse handel en voor te hoge prijzen van de eerste levensbehoeften. Uiteindelijk leidde dit tot de afschaffing van de plaatselijke accijnzen in 1865 en de plaatselijke inkomstenbelasting in 1929. Deze laatste was na 1865 natuurlijk sterk verhoogd.
Daardoor ontstond het klassieke vraagstuk van de financiële verhouding tussen rijk en gemeente. In 1878 werden doeluitkeringen aan gemeenten ingevoerd. De eerste keer waren ze bestemd voor de bestrijding van de personeelskosten voortvloeiende uit de Schoolwet van dat jaar. In de Financiële verhoudingswet van 1897 (in 1960 vervangen door een nieuwe wet) werd bepaald dat 80 pct. van de opbrengst van de personele belasting naar de gemeenten ging. Tevens werd de op de specifieke behoeften en draagkracht gebaseerde rijksuitkering aan iedere gemeente gefixeerd.
In 1929 werd het Gemeentefonds ingevoerd, waaruit nu ook ten behoeve van de gewone dienst volgens vaste criteria jaarlijkse uitkeringen aan de gemeenten werden gedaan. Het eigen belastinggebied van de gemeenten beperkte zich sinds 1929 tot opcenten op de grondbelasting en de personele belasting (tot 1941), straatbelasting en vermakelijkheidsbelasting. Na 1945 werden de doeluitkeringen zeer uitgebreid en dekten ze vrijwel volledig de uitgaven voor onderwijs, gemeentepolitie, wegen buiten de bebouwde kom e.d.
laatste wijziging 09-04-2024
13.703 beschreven archiefstukken
3.728 gedigitaliseerd
totaal 493.981 bestanden
Kenmerken
Datering:
1813-1910
Toegangstitel:
Inventaris van de archieven van het gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969. Deel 2: stukken over afzonderlijke onderwerpen zonder classificatienummers (1500) 1813-1910 (1971)
Auteur:
A. Pietersma
Datering toegang:
2005
Openbaarheid:
Bepaalde inv. nrs. - onder meer over de zuivering van ambtenaren na de Tweede Wereldoorlog - zijn alleen raadpleegbaar met toestemming van de gemeentearchivaris
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
1264,59 m
Rubrieken:
Thema trefwoorden:
Categorie:
laatste wijziging 09-04-2024
13.703 beschreven archiefstukken
3.728 gedigitaliseerd
totaal 493.981 bestanden