In 1814 werden de Kommissiën van Weldadigheid omgezet in Colleges van Regenten, de burgemeester was voorzitter, verdere leden waren: de officier van de rechtbank en vijf personen met "een roep van menslievendheid", en door hun werk geschikt, dit College moest minstens éénmaal per maand in het gevangenhuis zitting houden. Vanaf 1820 behandelde de gouverneur van een provincie onder toezicht van de minister alle gevangeniszaken in zijn ressort. Een College van Regenten zou de kleinere, een Commissie van Administratie de grotere en/of hoger geclassificeerde huizen beheren. De koning benoemde de besturen op voordracht van de gouverneur, door tussenkomst van de minister. De instructies van de besturen in 1822 bepaalde, dat er tenminste éénmaal in de veertien dagen vergaderd moest worden. Vanaf 1824 benoemde de koning, op voorstel van de gouverneur, het bestuur gehoord hebbende, het personeel van de gevangenissen, behalve de gestichtshoofden en de adjuncten die uit oud-officieren werden gerekruteerd. In 1886 werd bepaald dat het opper beheer van alle gevangenissen en Rijkswerkinrichtingen bij de Minister van Justitie berustte, het beheer werd opgedragen aan de directie, onder de bevelen van het College van Regenten, welke leden door de koning werden benoemd, op voordracht van de gouverneur, het College gehoord hebbende. Vanaf 1886 tot 1892 was er een inspecteur in dienst om de verschillende gevangenissen te controleren. Nadat deze functie in 1892 was opgeheven werd in 1898 een hoofdinspecteur benoemd, minstens éénmaal per twee jaar moest nu overal een inspectie plaatsvinden. In 1906 werd, nadat reeds enige malen veranderingen waren aangebracht,de afdeling Gevangeniswezen gesplitst in drie bureaux: A. Gevangeniswezen, B. Rijkstucht en Opvoedingswezen, C. Beheer van de arbeid in de gestichten. Hierna hebben er tot 1940 geen belangrijke veranderingen meer plaatsgevonden