Uw zoekacties: Gecommitteerde Geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar

1941 Gecommitteerde Geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar ( Gelders Archief )

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Openbaarheid en citeren
2. Ligging
3. Reglementering
4. Bestuur en ambtenaren
1941 Gecommitteerde Geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar
Inleiding
4.
Bestuur en ambtenaren
Organisatie: Gelders Archief
Het college van gecommitteerde geërfden van Eemnes Buitendijks werd van oudsher gevormd door twee geërfden wonende in de provincie Utrecht, twee geërfden wonende in de provincie Holland en drie geërfden wonende te Eemnes Buitendijks. Daarnaast waren de schout en de buurmeester ambtshalve lid, zodat het college dus uit negen leden bestond. In Binnendijks waren in de 18e eeuw altijd twee geërfden-inwoners van het dorp benoemd tot gecommitteerde geërfde naast het dorpsbestuur.
Na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Franse Keizerrijk bij Keizerlijk decreet van 9 juli 1810 werd de schout van de beide Eemnessen (tevens voorzitter van gecommitteerde geërfden van Buitendijks) mr Hendrik Arnoud Laan jr met ingang van 1 januari 1811 provisioneel tot maire benoemd. In deze functie werd hij-na samenvoeging van de gerechten van Binnen- en Buitendijks tot de gemeente Eemnes bij Keizerlijk decreet van 21 oktober 1811-bij besluit van de prefect van het arrondisement Amersfoort d.d. 19 december 1811 vervangen door Pieter Huysman *  .
Deze was al lid van het college van gecommitteerde geërfden van Buitendijks sinds 1800, evenals (sinds 1802) de vroegere buurmeester en nieuwe adjunct-maire Krijn Perk. Huysman vervulde zo vanaf 1811 tot 1818 eigenlijk twee plaatsen in het college, die van de vroegere schout c.q. maire/burgemeester en die van een der gecommitteerden uit Buitendijks. Perk bezette de plaats van de vroegere buurmeester, welke zich ontwikkelde tot een vierde zetel in het college voor een geërfde-inwoner van Buitendijks. Laan werd in 1811 benoemd tot gewoon gecommitteerde voor Buitendijks in plaats van de in 1810 overleden penningmeester Pieter Romijn, wiens functie als zodanig hij tevens overnam. De titel maire werd in januari 1814 gewijzigd in burgemeester *  , daarna bij Koninklijk besluit van 19 februari 1817 wederom veranderd in schout en bij Koninklijk besluit van 23 juli 1825 nr 132 opnieuw in burgemeester *  Vanaf 1818 trad de nieuwe schout van Eemnes mr Christiaan Dirk Laan op als voorzitter van gecommitteerde geërfden.
Na de samenvoeging in 1819 telde het college derhalve 11 leden, waarvan twee landeigenaren woonachtig in Noord-Holland, twee woonachtig te Utrecht en de overige zeven wonend in of bij Eemnes *  Alleen de plaats van de schout/burgemeester was nog aan dat ambt gebonden. Burgemeester mr C.D. Laan bleef voorzitter van gecommitteerde geërfden tot zijn dood in 1850. Daarna benoemde het college een der Eemnesser gecommitteerden tot voorzitter. Deze overleed echter al in 1852 *  Het is onduidelijk wie daarna met de leiding der vergadering werd belast. Verschillende personen worden vermeld als loco-presidenten. Bij zijn dood in 1863 blijkt mr H.A. Laan, die meer dan 60 jaar lid van het college was geweest, behalve penningmeester ook voorzitter te zijn *  .
Volgens het octrooi of reglement voor de heren gecommitteerde geërfden van Eemnes, uitmakende het dijkbestuur aldaar, goedgekeurd door de vergadering van landeigenaren op 24 juni 1850 *  , bestond het college uit 10 leden, die zelf of door hun huwelijk landeigenaar moesten zijn en die niet nader dan in de derde graad aan elkaar verwant mochten zijn. Daarbij kwam de burgemeester van Eemnes ambtshalve als 11e lid. Vier leden moesten wonen binnen de gemeente, drie in Buitendijks en één in Binnendijks, verder moesten, indien mogelijk, twee leden afkomstig zijn uit de provincie Noord-Holland, twee uit de steden Utrecht of Amersfoort en twee uit de gemeenten in de nabijheid van Eemnes. Benoeming van nieuwe leden op opengevallen plaatsen geschiedde door de Koning uit een voordracht van drie personen opgemaakt door het college. (Dit laatste was al sinds 1811 voorgeschreven en bevestigd bij het Koninklijk besluit van 29 maart 1822 nr 19, Staatsblad nr 7 *  ).De gecommitteerden genoten noch tractement noch leges. Hun vergaderingen werden gehouden in Eemnes. Na afloop werd hun slechts een 'eenvoudige vismaaltijd' aangeboden. Hiertoe bezat het college eigen tafelgoed, een eet- en een theeservies *  .
De gecommitteerde geërfden kozen zelf de voorzitter van hun vergadering en stelden een penningmeester, een secretaris en een bode aan. Volgens het reglement van 1850 konden deze drie functionarissen in het vervolg niet tegelijk ook gewoon lid van het college zijn, maar was benoeming van een ambtelijke secretaris-penningmeester wel mogelijk. Aan dit besluit kon evenwel geen uitvoering worden gegeven, want mr H.A. Laan, lid sinds 1802 en penningmeester sinds 1811, overleed pas in 1863, kort voor de oprichting van het waterschap Eemnes. De penningmeester ontving als beloning een toelage van 2,5 % van de ontvangsten in de rekening verantwoord (minus het batig saldo overgebleven van de vorige rekening) en daarnaast zoals vanouds gebruikelijk gaderloon en billetgelden *  Volgens het reglement van 1850 was hij verplicht een reële borgtocht te stellen te zelfder waarde als dit verlangd werd van rijksontvangers.
De secretaris van de gerechten Eemnes Binnen- en Buitendijks had vanouds tegen vergoeding voorkomende werkzaamheden verricht voor gecommitteerde geërfden zonder door hen formeel als secretaris te zijn aangesteld. Dat gebeurde wel na de formele samenvoeging van gecommitteerde geërfden in 1819, toen gemeentesecretaris Hendrik van Ommeren, die de post al zes jaar zonder tractement had waargenomen, werd benoemd tot secretaris van gecommitteerde geërfden van Eemnes tegen een salaris van ¿ 100,- per jaar naast de vanouds uitbetaalde leges ad ¿ 3,15 bij het doen van de rekening. Bij die gelegenheid stelde het nieuwe college ook enige punten van orde voor de vergaderingen vast: op ieder der schouwdagen zou een gewone vergadering gehouden worden, waarvan de resoluties door de secretaris of zijn vervanger dadelijk in een aan te leggen 'notelboek' dienden te worden gebracht. De notelen zouden aan het eind van de vergadering worden geresumeerd en gearresteerd, tenzij wegens het gewicht der zaken anders werd besloten. Voorstellen Veel min resoluties' zouden voortaan alleen in een wettelijke vergadering mogen worden behandeld c.q. genomen. Voorstellen zouden bovendien pas in de volgende bijeenkomst tot besluitvorming mogen leiden, nadat door de secretaris aan alle leden copie was uitgereikt, zodat iedereen zijn mening kon geven. Op de convocatiebilletten diende daarom de reden van de vergadering vermeld te worden. Deze regels zullen zeker ten doel hebben gehad een praktijk van onderhandse regeling van zaken tussen veelal aan elkaar verwante leden van het college terug te dringen.
Het archief moest worden ondergebracht in een kast op de nog in te richten vergaderkamer van gecommitteerde geërfden, de stukken mochten nooit elders worden gebracht. Van de twee kastsleutels zou er één bij de secretaris en één bij een ter plaatse wonend lid berusten. De penningmeester werd gemachtigd te zorgen voor de inrichting van de vergaderkamer in overeenstemming met het aanzien van het college. Hij huurde daartoe een kamer in het etablissement van Perier tegen ¿ 25,- per jaar. Voor de inrichting werden 18 nieuw modische stoelen en een inktkoker aangeschaft. In 1842 kwamen daar nog 12 gele Brabantse stoelen en een haardje bij *  .
Helaas hield secretaris Van Ommeren zich niet aan deze instructies. Hij was openbaar notaris te Utrecht *  en na de vergaderingen in Eemnes nam hij zijn stukken kennelijk mee naar huis. Zo klaagde gecommitteerd geërfde Hendrik de Ruiter in 1831, dat door de afwezigheid van de secretaris het resumeren van de notulen telkens moest worden uitgesteld. Hij verlangde, dat het notulenboek steeds in de archiefkast aanwezig zou zijn en dat de notulen veertien dagen na iedere vergadering zouden zijn ingeschreven *  Het hielp niet. Toen Van Ommeren in 1850 overleed, benoemde het college een commissie om het archief uit zijn boedel over te nemen *  Waarschijnlijk bevond zich daarbij helemaal geen notulenboek, maar waren de notulen op losse vellen geschreven. In 1854 werd een schrijver gehuurd om de oude notulen in te schrijven *  Hij deed dat in het oude resolutieboek van gecommitteerde geërfden van Eemnes Buitendijks, dat zodoende ook de notulen van het nieuwe college tot en met 16 mei 1850 bevat. In het reglement van 1850 werd opnieuw vastgelegd, dat het archief in een gesloten kast in de vergaderzaal van het college diende te worden bewaard. Als opvolger van Hendrik van Ommeren werd op 20 mei 1851 *  gekozen mr Jacob Cornelis Gijsbert Carel Laan, een zoon van mr H.A. Laan en gemeenteontvanger van Eemnes. In oktober 1858 volgde hij bovendien J. Pen (1851-1858) op als burgemeester van Baarn en Eemnes. Na de dood van zijn vader trad hij per 21 mei 1863 tevens op als waarnemend penningmeester *  .
Uit de personele samenstelling van het college *  blijkt duidelijk, dat de invloed van de grote landeigenaren na 1811 zeker niet was afgenomen. De overheersende positie van de familie Laan springt daarbij direct in het oog en ook de nakomelingen van schout Willem Verweij (1702-1729)-Van Doelen, Romer, Grothe-hadden steeds één en soms zelfs twee zetels in het college. Van de twee zetels voor Binnendijks, die in de 18e eeuw altijd bezet waren door geërfden-inwoners van het dorp, kwam er één na 1825 ook aan een elders wonende (groot) grond bezitter.
Daarmee was het zwaartepunt meer bij de niet in Eemnes wonende gecommitteerden komen te liggen, want er waren toen nog slechts vier in de gemeente Eemnes gevestigde leden, omdat mr H.A. Laan, die op het huis Steevliet onder Baarn woonde, een zetel voor een inwoner van Buitendijks bezette. In de 18e eeuw was de verdeling in het Buitendijkse college altijd geweest: drie geërfden-inwoners plus de schout en de buurmeester tegenover vier elders wonende geërfden. Dit werd na 1825 gewijzigd in vier Eemnessers tegen zes landheren van elders, en met een burgemeester uit de familie Laan zal de positie van de uitwonende geërfden er vermoedelijk niet minder sterk op geworden zijn. Bovendien werden de overige ingelanden blijkbaar maar zelden geraadpleegd.
Dat dit wel spanningen opgeroepen moet hebben, blijkt bijvoorbeeld uit de regels in 1819 vastgesteld over de besluitvorming binnen het college *  , uit de bepaling inzake onderlinge verwantschap van leden in het reglement van 1850 *  en vooral uit het besluit van de ingelanden van 18 juli 1858 om het dijkbestuur van gecommitteerde geërfden samen te voegen met de polderbesturen en het nieuwe bestuur te brengen onder de werking van het pas vastgestelde Algemeen reglement voor de waterschappen in de provincie Utrecht *  Daarmee was de invloed van de oude garde van voorname pachtheren weliswaar nog niet gebroken, maar wel kon nu zeer geleidelijk een ontwikkeling naar een meer 'democratisch' samengesteld bestuur op gang komen. Twee daarna ontstane vacatures in het college werden dan ook niet meer op de oude manier middels feitelijke coöptatie ingevuld. Bovendien overleed mr H.A. Laan in 1863 en trad mr J.A. Grothe af als lid, zodat er bij de inwerkingtreding van het bijzonder reglement van het waterschap Eemnes ruimte was voor verandering.
Dat uitte zich ook daarin, dat het nieuwe bestuur weigerde mr J.C.G.C. Laan-zeer tot diens woede-te benoemen tot penningmeester. Jacob Cornelis Gijsbert Carel Laan was in 1851 benoemd tot secretaris van gecommitteerde geërfden. Hij was toen gemeenteontvanger van Eemnes en hij werd in 1858 burgemeester, vanwege welke functie hij in 1864 werd benoemd tot voorzitter van het nieuwe waterschapsbestuur *  Hij was na de door van zijn vader mr H.A. Laan in 1863 waarnemend penningmeester geworden en had erop gerekend dit ook onder het nieuwe regime te kunnen blijven. Het pas gevormde bestuur verkoos echter de Eemnesser Bart van Essen, die al vanaf 1852 lid was van gecommitteerde geërfden *  en nu zijn functie van heemraad verruilde voor het penningmeesterschap. Van Essen was van 1857 *  tot 1864 ouderman-penningmeester van het bestuur van de Maatpolder en poldermeester van de Zuidpolder van 1840-1864 *  De meeste Eemnesser leden van gecommitteerde geërfden vervulden zo'n functie in een van de polderbesturen, waardoor de merkwaardige situatie bestond, dat zij deel uitmaakten van het bestuur, dat hun eigen polderrekeningen moest controleren. Hieraan kwam een eind door de samenvoeging van de polderbesturen met het college van gecommitteerde geërfden in 1864. Overigens behoorden ook de Eemnesser gecommitteerden tot families, die vanouds in het college vertegenwoordigd waren.
Naast een ambtelijk secretaris hadden gecommitteerde geërfden een bode in dienst. Van oudsher was deze functie gecombineerd met die van gerechts- en later gemeentebode. Misschien hebben gecommitteerde geërfden na het aftreden c.q. overlijden van de bode Pieter Takkee in 1826/1827 *  overwogen de bode tevens tot opzichter aan te stellen. Uit die tijd moet (gezien het handschrift) een ontwerp-instructie *  dateren voor een opzichter-polderbode, waarin bepaald werd, dat deze ambtenaar vrije woning zou hebben aan het einde van Eemnes en daarnaast een jaarsalaris van 150 gulden zou ontvangen plus daarbij om de twee jaar een jas, laarzen en een hoed. Daarvoor moest hij dan opzicht houden op de Veen- en Meendijk, de op het open zijn van de sluizen en weteringen, op de uitvoering van werken door de aannemers en de naleving der pachtvoorwaarden door de huurders van dijklanden. Bij watersnood moest hij toezicht houden en de nodige maatregelen nemen op de Veendijk en aan het einde van Eemnes. Deze instructie is echter nooit vastgesteld en de bode heeft het daarin vermelde zeer hoge salaris (even hoog als dat van de watermolenaars) nooit verdiend. Hij ontving de eerste paar jaren ¿ 20,- per jaar als vaste beloning, vanaf 1822 was dat ¿ 30,- en vanaf 1850 ¿ 50,-. Daarbij kwam nog vanaf 1853 een kledingtoeslag van ¿ 10,- per jaar *  .
De bode werd in 1839 door gecommitteerde geërfden benoemd tot marktmeester *  , teneinde beter de hand te kunnen houden aan artikel 3 van het reglement op het marktveld van 1827 *  Van zijn werkzaamheden als zodanig blijkt evenwel verder niet in het archief. In 1850 werd de voormalige gemeenteveldwachter Petrus Grift aangesteld tot bode. Voor hem werd op 17 oktober van dat jaar een instructie vastgesteld door gecommitteerde geërfden *  Daarin werd bepaald, dat hij te Eemnes moest wonen en steeds bij voorkomende werkzaamheden van leden van het college aanwezig diende te zijn om bevelen uit te voeren, met name bij watersnood. Daarnaast diende hij zich grondige kennis van de polders eigen te maken en regelmatig na te gaan of aan de dijken, heulen en andere bezittingen van gecommitteerde geërfden geen schade was of werd toegebracht. De bode Grift voldeed zeer goed. In 1862 werd hem een gratificatie van ¿ 40,- toegekend wegens in vele opzichten betoonde ijver *  .
Een vaste opzichter hebben gecommitteerde geërfden nooit in dienst gehad. In de rekeningen over 1821 en 1822 wordt een 'opziener van de dijk' vermeld, die voor zijn werk ¿ 25,- per jaar ontving *  In het besluit van 23 juni 1825 tot ampliatie van de publicatie houdende voorziening tegen de watersnood in de gemeente Eemnes *  , genomen na de stormvloed van 3/4 februari van dat jaar, is in artikel 5 sprake van het benoemen van een speciaal bezoldigd ambtenaar belast met de zorg bij hoog water over de Veen- en Vetdijken en het laatste mennegat (tussen de Veen- en Meendijken) van Eemnes, onder leiding van de daartoe gekwalificeerde dijkmeester. Tot een benoeming kwam het echter niet, ook niet na de stormvloed van 17/18 maart 1827, want in mei van dat jaar meldden gecommitteerde geërfden aan Gedeputeerde Staten, dat bij hen de post van opziender bestond, maar dat deze vacant was *  In maart 1830 werd de voordracht voor benoeming van een algemeen opzichter nog in deliberatie gehouden *  en in het schouwreglement, dat in het najaar werd vastgesteld, werd ook nog uitgegaan van de aanwezigheid van een opzichter van de polder *  Daarna wordt zo'n ambtenaar evenwel niet meer vermeld, waarschijnlijk omdat zich geruime tijd geen ernstige stormvloeden meer voordeden. Zoals hiervoor aangegeven was in 1850 de bode belast met een zeker toezicht op de dijken, heulen en andere bezittingen van gecommitteerde geërfden.
Tenslotte hadden gecommitteerde geërfden een watermolenaar in dienst voor de bediening van de oude molen op de Eemnesservaart ten zuiden van de grote sluis. Deze was tevens sluiswachter, veerman van het overzetveer ter plaatse over de Eem en jager van schuiten *  Hij woonde in de boerderij ten noorden van de sluis op de Zomerdijk, die eigendom was van gecommitteerde geërfden en die ook door het college werd onderhouden. Hiervoor betaalde hij een huishuur van ¿ 25,- per jaar. Zijn tractement bedroeg daarom jaarlijks ¿ 125,- aan gewoon en ¿ 25,- aan buitengewoon maalloon. Dit was een overblijfsel uit de tijd van vóór de samenvoeging van de gerechten van Eemnes Binnen- en Buitendijks: het gewone maalloon kwam toen voor rekening van de geërfden in beide gerechten, het buitengewone (gelijk aan huishuur) alleen voor rekening van die van Buitendijks. Dit onderscheid had echter na het samengaan van gecommitteerde geërfden in 1819 zijn bestaansrecht verloren. Naast zijn salaris ontving de watermolenaar wisselende vergoedingen voor verrichte werkzaamheden. Blijkens de rekeningen over 1830 en volgende jaren inde hij de haven- en walgelden (tollen) en ontving daarvan als gadergeld 10% van de opbrengst *  De instructie voor de molenaar van de oude molen *  is waarschijnlijk circa 1819 (opnieuw?) vastgesteld. De molenaar diende zo nodig zowel bij dag als bij nacht te malen (in 1808 was daarom al bepaald, dat hij voor een bekwame knecht diende te zorgen *  ), echter slechts in de periode van 1 maart totdat het vee in het najaar van het land was gehaald. Voor het overige ontving hij aanwijzingen van de penningmeester van gecommitteerde geërfden.
De bewoner van de boerderij 'aan de watermolen' van Binnendijks ontving vanaf 1820 van gecommitteerde geërfden als tractement voor het openhouden van de kleine sluis een bedrag van ¿ 22,- per jaar. Zijn huis behoorde niet (meer) aan gecommitteerde geërfden, want hun voorgangers van Binnendijks hadden het in 1777 in het kader van de toen uitgevoerde schuldsanering verkocht. De bewoner van het huis was al vanaf 1768 vaste pachter van de twee percelen Zomerdijk en het bij de sluis gelegen Kampje *  .
Vanaf 1820 werd de Binnendijkse Zomerdijk echter met de dijken en landerijen van gecommitteerde geërfden onder Buitendijks jaarlijks publiek verhuurd. De sluiswachter bleef ook nu wel de pachter (behalve in 1822), maar hij zal deze regeling minder prettig gevonden hebben. Daarom kwam in 1825 een regeling tot stand, waarbij aan hem het zuidelijke perceel van de Zomerdijk in gebruik werd gegeven voor ¿ 22,-- per jaar. In feite vormde het gebruik van dat dijkperceel dus toen zijn tractement *  Toen hij in 1832 werd aangesteld tot watermolenaar op een salaris van ¿ 150,- per jaar verviel zijn tractement als sluiswachter, maar de regeling inzake het onderhands gebruik van het dijkperceel door hem ad ¿ 22,- per jaar bleef bestaan, omdat over de dijk de enige uitweg van de molen liep *  De molen De Hoop kwam met toebehoren formeel ten laste van het polderbestuur van Binnendijk, maar in feite voerde de penningmeester van gecommitteerde geërfden mr H.A. Laan daarvoor een aparte administratie en werden de belangrijke besluiten genomen door gecommitteerde geërfden, die de rekening moesten goedkeuren, net als de gewone rekeningen van de polderbesturen. De instructie voor de molenaar van de Hoop *  werd finaal vastgesteld door gecommitteerde geërfden op 18 februari 1833. De tekst was mutatis mutandis gelijk aan die van de instructie voor de watermolenaar van de oude molen.
5. Bronnen van inkomsten
6. Uitvoering van de taak
7. Het archief
8. Afkortingen
9. Bijlagen

Kenmerken

Datering:
1819-1895
Auteur:
M. Mijnssen-Dutilh