Uw zoekacties: Waterschap Beoosten de Eem

1936 Waterschap Beoosten de Eem ( Gelders Archief )

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Auteursrechten en andere rechten
2. Openbaarheid en citeren
3. Ligging
4. Reglementering
5. Bestuur
6. Ambtenaren
7. Bronnen van inkomsten
8. Uitvoering van de taak
1936 Waterschap Beoosten de Eem
Inleiding
8.
Uitvoering van de taak
Organisatie: Gelders Archief
Het waterschap Beoosten de Eem werd opgericht om de zorg voor de waterhuishouding van de gehele streek aan één bestuur in handen te geven. In de jaren vóór de oprichting (1926 - 1928) was reeds samenhang gebracht in de bemaling, maar het nut daarvan was alleen voelbaar bij een goede toevoer van het water naar de drie gemalen. Het bestuur zag zich hierbij dadelijk voor een enorm probleem gesteld. In de opgeheven waterschappen was op uiteenlopende wijze schouw gevoerd *  , maar nergens was dit toezicht erg dwingend geweest, zodat de toestand van de sloten algemeen veel te wensen overliet. Toen de bemaling nog zwak was en bovendien 's winters buiten werking werd gesteld, was dat niet zo erg geweest, maar in Beoosten de Eem, dat zijn bestaansreden in de verbeterde bemaling vond, kon het niet zo blijven. De eisen te stellen aan het slootonderhoud moesten worden verzwaard. Tegelijk zag het bestuur zich juist op dit punt voor een moeilijkheid gesteld. Het Algemeen reglement voor de waterschappen in de provincie Utrecht van 1915 (prov. blad nr 27 van 1915) had onderscheid gemaakt tussen twee soorten onderhoudverplichtingen:
1e de vanouds bestaande verplichtingen tot onderhoud in natura van zekere tot algemene dienst bestemde werken zoals weteringen, wegen en kaden, of te wel de hoefslagplicht, geregeld in artikel 123, en 2e de algemene verplichting voor alle eigenaren tot onderhoud van werken die de taak van het waterschap mee helpen bevorderen, d.w.z. in hoofdzaak de verplichting tot het in goede staat houden van de particuliere sloten (artikel 93). De eerstgenoemde verplichtingen mochten niet verzwaard worden en als bewijs van hun bestaan en omvang dienden er leggers van opgemaakt te worden. In het bijzonder reglement moest zijn vastgelegd op welke categorie van personen de onderhoudverplichting rustte. Ten aanzien van de onder ten 2e bedoelde verplichting was het waterschapsbestuur echter wel bevoegd om bij keur te bepalen op welke breedte en diepte de watergangen of sloten door de aangelande eigenaren moesten worden onderhouden. Deze bevoegdheid gold niet ten aanzien van na 1 januari 1916 buiten medewerking van de aangelanden gegraven watergangen. Bovendien mocht op deze wijze niemand ontheven worden van onderhoud dat tevoren al dan niet verplicht door hem werd verricht *  .
Helaas voor Beoosten de Eem werd deze regeling bij de herziening van het Algemeen reglement in 1926 door Provinciale Staten anders opgevat. De vanouds bestaande onderhoudverplichting voor aangelanden van hun sloten werd toen geacht te vallen onder artikel 123, hetgeen betekende dat er ingevolge artikel 125 leggers van dienden te worden opgemaakt en dat de onderhoudplicht in het bijzonder reglement moest worden vermeld. Voor een streek met zulke uitgestrekte particuliere sloten als Beoosten de Eem was dit een zeer ongeschikte regeling. De in 1928 opgeheven waterschappen hadden alle dadelijk ontheffing gevraagd van de verplichting, voortkomende uit artikel 125, om leggers van de door particulieren te onderhouden sloten op te maken, met als argument dat dit ondoenlijk was. Het bestuur van Beoosten de Eem stond in 1929 voor hetzelfde probleem. Een van de eerste bestuursdaden was dan ook het vragen van wijziging van het bijzonder reglement, zodat de plicht tot het opmaken van deze leggers zou vervallen. Bij besluit van Provinciale Staten van 27 mei 1930 (prov. blad nr 36 van 1930) werd artikel 16a ingevoegd in het bijzonder reglement, waarbij de onderhoudplicht van de aangelegen eigenaren voor de onder de schouw vallende opgaande sloten en dwarssloten waarin geen vaste dammen waren, werd omschreven, en de verplichting tot het opmaken van leggers verviel.
De onmogelijkheid om bestaande onderhoudverplichtingen te verzwaren maakte het vaststellen van een keur niet eenvoudig. De keur vastgesteld door het bestuur op 27 maart 1930 bevatte dan ook alleen de bepaling, dat onder de schouw vallende watergangen moesten worden onderhouden op de bestaande afmetingen *  . Wel werd de schouwvoering door het bestuur van Beoosten de Eem dwingender, hetgeen in de eerste jaren van het bestaan van het waterschap aanleiding gaf tot enige processen. De schouw werd gevoerd op dezelfde wijze als in de opgeheven waterschappen: in Bunschoten en in De Haar ten noorden van de Haarse wetering werd de voorjaarsschouw gevoerd over de hoofdwatergangen en de tocht- en treksloten. De najaarsschouw ging over alle watergangen behalve de dwarssloten waarin zich vaste dammen bevonden.
De sloten moesten een diepte van 0.70 m onder het maaiveld hebben en een wijdte van 1.84 m ter hoogte van het maaiveld. Onder Hoogland (in De Haar ten zuiden van de Haarse wetering) en Baarn waren de sloten verdeeld in lente- en herfstsloten, vallend onder respectievelijk voor- en najaarsschouw. Zij moesten een wijdte hebben van 1.75 m op het maaiveld en een diepte van 0.70 m daaronder. De gewoonte volgens welke het waterschapsbestuur afstekers aanwees, die op kosten van de onderhoudplichtigen de sloten op de juiste wijdte afstaken wanneer zij bij de schouw te nauw bevonden werden, waarna de onderhoudplichtigen zelf de zoden eruit trokken, werd in 1930 afgeschaft. In 1933 werd de regeling echter weer ingevoerd in Bunschoten en Eemland, waar hij van oudsher had bestaan. In Hoogland waar het afsteken altijd was geregeld door de bewaarslieden (personen die voor ver van de gepachte percelen wonende gebruikers toezicht hielden op het vee en het onderhouds- en schouwwerk behorende tot de verplichtingen der pachters verrichtten) en de gebruikers zelf, lukte dat echter niet, ook niet bij een nieuwe poging in 1942.
De schouwvoering werd geleidelijk aan scherper, hetgeen blijkt uit het steeds kleiner worden van de schouwblokken. Bij de aankondiging van de najaarsschouw in 1938 werd zeer nadrukkelijk gewezen op de sancties welke zouden volgen op kwaadschouw, zowel wegens onvoldoende schoonmaken als wegens het onvoldoende op diepte houden van de sloten. Bij de vernieuwing van de keur in 1940 werd het laatste lid van artikel 9 aangevuld met de bepaling, dat de sloten moesten worden afgestoken met een overmaat van 20 cm op de voorgeschreven wijdte. Het bestuur voerde hiervoor als argument aan dat de sloten, als zij werden afgestoken op de voorgeschreven wijdte, al zeer spoedig weer te smal werden. Bovendien was de bemaling sinds 1928 veel beter geworden, zodat de voorgeschreven oude afmetingen van de sloten eigenlijk al onvoldoende waren. Door de slootwallen aan beide zijden 10 cm méér af te steken kon men een redelijke breedte enige tijd langer behouden. Zo hoopte men toch enigszins een noodzakelijke verbreding te verkrijgen. Hoewel dit letterlijk genomen een verzwaring van de onderhoudverplichting inhield, werd de bepaling door Gedeputeerde Staten goedgekeurd *  .
In zekere zin bracht de oorlog een oplossing voor het probleem van de slootverbreding. Door de inundaties in 1940 en 1944/1945 was de toestand van de sloten treuriger dan ooit, terwijl vanwege de reorganisatie van de bemaling (na de verwoesting van het gemaal te Spakenburg in mei 1940) en de ruilverkaveling verbetering van de sloten nog veel meer dan vroeger noodzakelijk was. In 1945/1946 werden de sloten in de Oostpolder van Bunschoten op kosten van de Rijksdienst voor landbouwherstel verbeterd. In de jaren daarna gebeurde dit ook in De Haar, een gedeelte van De Duist en Eemland met een kostenverdeling van 50% landbouwherstel, 10% waterschap en 40% eigenaren. De subsidieverlening werd in 1948 verder uitgebreid voor slootverbetering in de Westpolder en in 1949 ook in De Slaag, Zeldert en De Hond. De helft van de bijdrage van landbouwherstel (dus 25%) kwam vanaf 1948 voor rekening van de ruilverkaveling.
Om de sloten ook op de grotere afmetingen te houden werden vanaf 1947 verscherpte slotenschouwen gevoerd. In de schouwzônes waarin de sloten verbeterd waren, werden de keurbepalingen zonder consideratie toegepast, wat bij de gewone schouw lang niet het geval was. De schikkingsboete werd gesteld op fl. 10,-- per perceel. In 1949 werden de nieuwe afmetingen opgenomen in artikel 3 van de keur: slootdiepte 0.90 m - N.A.P. bij een bodembreedte van 0.70 m en taluds van 1 : 1, d.w.z. op gemiddelde maaiveldhoogte een bovenbreedte van 2 m. Voor de Bekaaide Maat werd een diepte van 0.60 m - N.A.P. voorgeschreven. De eis van slootbreedte van ten minste 2 m op maaiveldhoogte werd op de aanplakbiljetten van schouwaankondiging al vanaf 1943 vermeld. Op deze wijze werden geleidelijk alle sloten in het waterschap op schouw gebracht. In 1948 - 1950 werd ca 54 km sloot verbeterd en in 1951 - 1952 ca 131 km. Er was toen nog 115 km te doen. In 1953 - 1954 trad vertraging op door de lange vorstperiode in de winter, maar in 1956 kon het bestuur vaststellen, dat het slootherstel gereed was *  .
Inmiddels was het provinciaal bestuur tot de conclusie gekomen, dat het Algemeen reglement voor de waterschappen herziening behoefde, omdat de opbrengst van veel Utrechtse landbouwgrond nog 10 à 20% zou kunnen worden opgevoerd, o.a. door een meer doelmatige aanpak van zaken in de waterschappen. Het Algemeen reglement werd in 1955 gewijzigd (prov. blad nrs 78 en 79 van 1955). In artikel 4a werd een taakomschrijving voor waterschappen gegeven. Artikel 82a schreef de vaststelling en naleving van richtlijnen voor de beheersing van de waterstand voor. Met betrekking tot de regeling van onderhoudverplichtingen in natura keerden de Provinciale Staten terug naar de opvatting van het Algemeen reglement van 1915. Onderhoudverplichtingen van aangelanden van watergangen, al dan niet van ouds bestaand, werden weer aan het verzwaringsverbod onttrokken. De onderhoudplicht voor watergangen welke noch door het waterschap zelf, noch door iemand anders dan de nagenoemden al dan niet verplicht werden onderhouden, werd door artikel 130a opgelegd aan de aangrenzende eigenaars, erfpachters of vruchtgebruikers, indien de keur voorschriften omtrent dat onderhoud bevatte. Het waterschapsbestuur kon voortaan bij keur zowel de onderhoudplicht als de daaraan te stellen eisen opleggen. Bij de inwerkingtreding van de keurbepalingen vervielen tegelijkertijd eventuele verplichtingen ex artikel 123 *  .
Nergens blijkt dat de geschiedenis van Beoosten de Eem een rol heeft gespeeld bij deze koerswijziging, maar het is wel opvallend dat dit waterschap werd opgericht op het tijdstip dat de noodzakelijke slootverbetering door het Algemeen reglement voor het waterschapsbestuur onafdwingbaar werd gemaakt, terwijl deze beperking weer verviel op het moment dat de slootverbetering langs andere weg net bereikt was. Het bijzonder reglement van Beoosten de Eem werd aan de nieuwe situatie aangepast bij besluit van Provinciale Staten van 2 augustus 1955 (prov. blad nr 63 van 1955). De artikelen 15 en 16 inzake de onderhoudplicht in natura vervielen. Deze wijziging gaf het bestuur echter geen aanleiding tot enig commentaar.
De gewone schouwvoering over de sloten gaf ieder jaar enorm veel werk door het grote aantal overtredingen dat geconstateerd werd, vooral in Bunschoten. De in 1947 nieuw benoemde dijkgraaf gaf zich dan ook vanaf het begin veel moeite om hierin verbetering te brengen. Hij wilde de schikkingsboete drastisch verhogen, maar het bestuur voelde daar niet voor. Deze boete bedroeg in 1929 - 1943 ? 1,-- per perceel, in 1944 en 1945 ? 3,-- en vanaf 1946 weer ? 2,-- voor Bunschoten en ? 1,-- voor Hoogland. De regeling van het afsteken van de sloten door het waterschap was in 1943 afgeschaft en in 1946 weer ingevoerd. Na de herziening van de keur in 1950 vielen ook de binnen- en tussensloten onder de schouw.
Toen na de najaarsschouw in 1954 711 aanschrijvingen wegens overtreding van de keur nodig waren geweest, stelde de dijkgraaf de zaak van de schouwvoering opnieuw ter discussie. Besloten werd de schouwvoering te veranderen:
1. de bemiddeling bij het afsteken werd (weer) afgeschaft.
2. de schouw op wijdte en diepte der sloten werd samengevoegd.
3. kavel- en tussensloten moesten op dezelfde datum in orde zijn.
4. de schouwdata werden verschoven naar een later tijdstip.
5. de schouwboete werd gebracht op fl. 5,-- per streek, zover de kavel liep.
6. het onderscheid in voorjaars- en najaarssloten onder Hoogland werd gehandhaafd, maar de boete werd ook daar op fl. 5,-- gesteld.
De voorjaarsschouw in 1955 had een goed resultaat, maar daarmee waren de problemen nog niet opgelost. De toenemende schaarste aan arbeidskrachten maakte het de onderhoudplichtigen steeds moeilijker om op tijd klaar te zijn met het werk. Het bestuur wilde daarom de mechanische uitvoering van het slootwerk stimuleren. In 1956 werd de 'machineschouw' ingevoerd. Voor sloten die bij de tweede naschouw mechanisch gereinigd bleken te zijn, verviel de schouwboete. Met de hand bewerkte sloten moester echter al op de eerste schouwdatum gereed zijn om een boete te ontlopen. Aan deze regeling kleefden ook wel bezwaren, omdat het werk met de slootmachine de eerste jaren niet zo'n goed resultaat opleverde en omdat er in feite slechts één loonwerker met slootmachine beschikbaar was, zodat de schouwdatum herhaaldelijk moest worden uitgesteld, als hij niet op tijd klaar was met het werk *  .
Ook na de slootverbetering werd er bij de schouw niet echt de hand gehouden aan de voorgeschreven slootafmetingen. Al vóór de oorlog was door de rijkslandbouwconsulent en tijdens de ruilverkaveling door de Cultuurtechnische dienst steeds aangedrongen op verlaging van de waterstand in de polder, teneinde de betere grassoorten op het land een kans te geven. De boeren voelden er echter niet zoveel voor, vooral in de zomer, uit vrees voor gebrek aan drinkwater voor het vee. In 1959 werden in opdracht van Gedeputeerde Staten de Richtlijnen voor de beheersing van de waterstand vastgesteld en daarna zette de tendens naar geleidelijke verlaging van de waterstand zich voort *  .
Dit bracht mee, dat de sloten weer verder verdiept moesten worden. In 1965 werd in de vergadering van hoofdingelanden verzocht om een schema voor verdieping van de sloten. Bovendien werden in dat jaar de door het bestuur vastgestelde pachtprijzen voor waterschapslanderijen door de grondkamer belangrijk verlaagd wegens de minder goede detailontwatering. Men besloot toen daar voortaan naar de keur te schouwen. Vanaf najaar 1965 werd de slotenschouw voor het hele waterschap op dezelfde datum gesteld. De schouwboete werd in 1967 gesteld op ? 10,-- per streek. De sloten werden door het machinaal reinigen geleidelijk dieper. In 1968 werd ook het onderscheid in lente- en herfstsloten in Hoogland afgeschaft. Net als in Bunschoten werd voortaan één slotenschouw over alle sloten in het najaar gevoerd.
In 1969/1970 moesten de Richtlijnen voor de beheersing van de waterstand herzien worden en toen werd besloten de peilen verder te verlagen. Op de laatste vergadering van hoofdingelanden van Beoosten de Eem in december 1972 kon de dijkgraaf constateren, dat de peilverlaging eigenlijk zonder veel pijn was verlopen *  .
Naast de gewone schouwen werd middels keurwijziging in 1944 een distelschouw ingevoerd, omdat deze planten zich in de polder enorm uitbreidden. Eigenaren en gebruikers werden verplicht hun percelen van distels te zuiveren en gezuiverd te houden, vóór dat deze zaad konden vormen (keur artikel 9a). De schikkingsboete bedroeg fl. 1,-- per perceel. In 1950 werd de Verordening tot bestrijding van distels in de provincie Utrecht door Provinciale Staten vastgesteld (prov. blad nr 17 van 1950).
Daarbij werd het toezicht op de distelbestrijding opgedragen aan de burgemeesters der gemeenten. Men verzuimde echter de waterschappen hiervan op de hoogte te stellen, hoewel deze nu hun bevoegdheid tot distelschouw hadden verloren. De uitwerking van de nieuwe verordening was ongunstig. De waterschappen waren in staat geweest om snel op te treden, hetgeen voor de distelbestrijding essentieel was, en de distelschouwen hadden goede resultaten gehad. In 1950 werden de schouwen met machtiging van de burgemeesters in Bunschoten en Hoogland door de schouwheren van het waterschap gevoerd, maar de burgemeester van Baarn gaf daarvoor geen toestemming met als gevolg, dat er daar niets tegen de distels werd gedaan.
Na overleg met de provincie kwam voor 1951 een regeling tot stand, waarbij de distelschouw door het waterschap namens de drie burgemeesters gevoerd kon worden, terwijl het waterschap als aanklager optrad. De schouwboete werd gehandhaafd (hoewel die niet reglementair was), omdat men meende zonder deze niet te kunnen werken. De uitvoeringsbeschikking op de distelverordening, waarbij de uitvoering was opgedragen aan de Stichting voor de Landbouw in Utrecht werd met goedvinden van Gedeputeerde Staten gepasseerd. De distelverordening werd gewijzigd (prov. blad nr 93 van 1951), zodat ook leden van waterschapsbesturen door Gedeputeerde Staten konden worden aangewezen voor het handhaven van de bepalingen van de verordening en het opsporen en constateren van overtredingen. Gedeputeerde Staten dachten hierbij vooral aan de schouwheren van die waterschappen welker dijkbelang een verscherpt toezicht op de distelbestrijding rechtvaardigde.
Het bestuur van Beoosten de Eem verzocht daarop prompt alle heemraden en hoofdingelanden aan te wijzen als opsporingsambtenaar. Overtredingen werden gemeld aan de burgemeester, die vervolgens de nalatige aanschreef. Een nieuwe moeilijkheid vormde het feit, dat de verordening de gebruikers verplichtte tot distelbestrijding, terwijl noch het waterschap noch de gemeente in hun administratie beschikten over de namen van gebruikers die geen eigenaar waren. Het provinciaal bestuur weigerde echter de verordening op dit punt aan te passen, omdat de uitvoering van de distelverordening in de eerste plaats in handen was gegeven aan de Stichting voor de landbouw als zijnde een zaak in het belang der landbouwhuishouding, en voor de stichting was dit geen probleem. Ook het bestuur van de Stichtsche Waterschapsbond wilde zich niet sterk maken voor een wijziging van de distelverordening. Het waterschapsbestuur bleef distelschouw voeren namens de burgemeester tot de opheffing in 1972 *  .
Een aantal werken om de drie bemalingsgebieden van de gemalen Zeldert, De Haar en Spakenburg met elkaar te verbinden waren vóór de oprichting van Beoosten de Eem al uitgevoerd door de kleine waterschappen of op kosten van het hoogheemraadschap (dat ook de elektrificatie van de gemalen De Haar en Zeldert in 1926 betaald had). Door verbreding van bestaande weteringen en sloten in 1926 en 1927 was verbinding gebracht tussen de Bikkersdwarswetering en de Sint-Nicolaasdwarswetering, tussen de Bloklandsdwarswetering en de Neerduisterwetering, tussen de Sint-Nicolaasdwarswetering en de Neerduisterwetering en tussen laatstgenoemde wetering en de Haarse wetering, ongeveer halverwege tussen de Bloklands- en Sint-Nicolaasdwarsweteringen, middels een duikerbrug in de Bisschopsweg en verbreding van een sloot naar de Haarse wetering. Een andere duikerbrug was aangelegd in de Bunschoterstraat om het begin van de Haarse wetering in verbinding te kunnen brengen met de Neerduisterwetering ten oosten van die weg.
Iets ten zuiden daarvan was een sloot door de Neerduist verbreed (Nieuwe Tochtsloot), zodat de Neerduisterwetering ook in verbinding stond met de wetering ten oosten van de Zevenhuizerweg, via een derde duikerbrug. De brug in de Zevenhuizerweg over de Oude Tochtsloot was vernieuwd en die watergang was uitgebaggerd (1926). In de Bovenduist was de heul door de Westelakersteeg ten oosten van de Zevenhuizerweg eveneens vernieuwd (1928). De Haarse- en Bennekommerwetering was in 1926 uitgebaggerd tot respectievelijk 1.40 m en 1.60 m - N.A.P. en het volgend jaar waren ook de Sint- Nicolaasdwarswetering en het zuidelijk deel van de Noorderdwarswetering verdiept tot 1.10 m - N.A.P. In 1928 werd door het leggen van duikers de Neerduisterwetering in verbinding gebracht met de Grote Pikmanswetering en met de dijkwetering. De Grote Pikmanswetering werd via sloten in de Kleine Pikmanspolder verbonden met de Bennekommerwetering bij het gemaal De Haar. Ook de sloot langs de Eemlandsestraatweg ten zuiden van het gemaal werd daarop aangesloten.
De Noorder- en Bikkersdwarsweteringen werden via bestaande sloten met elkaar in verbinding gebracht. De tochtsloot in De Hond langs de Werfdijk werd via duikers verbonden met de Eerste- en Tweede Zeldertse weteringen en de Overzeldertse wetering kreeg via een duiker in de Zeldertseweg bij de boerderij De Pol en een tochtsloot (Polwetering) verbinding met de Eerste Zeldertse wetering. Het Karelsbrugje in de Westbuitenburgwal van Bunschoten over de verbindingswetering van de Sint- Nicolaaswetering naar het Uitwateringskanaal werd vernieuwd. Door het leggen van duikers werd de waterlozing van de landerijen tussen Groeneweg en Laak en van die ten zuiden van de Smeerweg verbeterd *  .
Een aantal uitwateringssluizen naar de Eem kon toen worden gedicht: de Zonse sluis in Eemland in 1927, de Grote Slaagse sluis in 1929, de Jan Dommenssluis aan de mond van de Neerduisterwetering in 1930, de Eemlandse sluis en de Grote Pikmanssluis in 1931, en de Blombergse sluis in verband met de aanleg van rijksweg nr 1 in 1938 - 1939 *  .
De eerste taak van het bestuur van Beoosten de Eem in 1929 was de verbetering van de ontwatering en van de watertoevoer naar de drie gemalen. Naast de onder de schouw vallende sloten moesten ook de hoofdwatergangen in beheer en onderhoud bij het waterschap zelf, verbeterd worden. Om te bevorderen dat in dichte dwarsdammen duikers zouden worden gelegd, werd in 1930 besloten jaarlijks gratis 10 betonbuizen van 30 cm diameter ter beschikking te stellen aan eigenaren die ze zelf in hun dammen wilden leggen *  .
De watertoevoer naar gemaal Zeldert bleek onvoldoende te zijn, het water werd daar veel sneller uitgemalen dan het kon toevloeien. Ter verbetering werden allerlei maatregelen genomen: uitdiepen van weteringen in Eemland, Neerzeldert en De Hond in 1929, verbreden van de sloot aan de westzijde van de Slaagseweg noordwaarts vanaf de afbuiging naar het westen van de Grote Slaagse wetering en verbinding van die sloot met de Eerste Zeldertse wetering bij de samenvloeiing met de Wijde wetering middels een duiker met schuif in 1933, uitbaggeren van de Achtereemlandse wetering, de Tweede Zeldertse wetering en de Overzeldertse wetering (1933 - 1934), overname van de onderhoudslast van de verbindingssloot van de Slaagse wetering bij de Martjesbrug met de Kleine Slaagse (dwars)wetering ten westen daarvan (Martjeswetering) en uitbaggeren van de geul naar de Eem buiten het gemaal Zeldert in 1935 *  .
Het probleem bleef echter bestaan en daarom werd advies gevraagd aan de Cultuurtechnische dienst. Deze bracht in 1936 rapport uit: Omdat na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 de waterstand op de Eem gedaald was, was de opvoerhoogte van het polderwater bij de gemalen De Haar en Zeldert meestal nog maar gering. Laatstgenoemd gemaal had daardoor nog slechts een nuttig effect van ca 33% en was dus te duur in gebruik. Aangeraden werd te onderhandelen over verlaging van het elektriciteitstarief, en onderzoek te doen naar de juiste verlaging van het toerental van alle drie gemalen ter vergroting van het nuttig effect bij lage opvoerhoogten, want de gebruikelijke methode van zeer diep afmalen van de toevoerleidingen betekende verhoging van het krachtsverbruik en dus van de kosten per eenheid van waterverzet zonder noemenswaardige voordelen.
Maar vooral werd voorgesteld een beter gebruik te maken van de beschikbare bemalingscapaciteit, die immers niet ten volle benut werd, door een doelmatige wijziging van het stelsel van watergangen om de watertoevoer te vergroten. Het winterpeil zou dan gebracht moeten worden van 0.50 m - N.A.P. op 0.70 m - N.A.P. * 
Mede in vervolg hierop gaf het bestuur samen met dat van het waterschap Eemnes in 1938 opdracht aan J.A. Kielman om rapport uit te brengen over de te verwachten gevolgen van de verlaging van het IJsselmeerpeil na het gereedkomen van de dijk van de Noordoostpolder, waarschijnlijk in 1940. Dit rapport was nog niet gereed, toen het gemaal te Spakenburg in mei 1940 werd opgeblazen door het Nederlandse leger. De opdracht aan Kielman werd toen gewijzigd in het maken van een plan voor reorganisatie van de gehele ontwatering. Het rapport Kielman kwam uit in juli 1940. Naar aanleiding daarvan besloot het bestuur in september 1940 een ruilverkaveling aan te vragen, omdat verbetering van de watergangen alleen in dat kader te verkrijgen zou zijn *  .
De waterlozing van de Boven- en Neerduist liet te wensen over. Bij de oprichting van Beoosten de Eem hadden de landerijen ten oosten van de Hogesteeg geen aansluiting op de bemaling, want de Westerlaakse tochtsloot liep maar tot de oude dwarswetering in de Bovenduist. Daarom was in 1928 de vraag gerezen of zij wel volledig moesten bijdragen in de omslag van Beoosten de Eem. In 1929 werd ook dit probleem aangepakt. De Westerlaakse tochtsloot werd verdiept en er werden verschillende duikers door de Hogesteeg gelegd, maar de lozing bleef slecht, omdat de sloten geheel dichtgegroeid waren. Het jaar daarop nam het waterschap de onderhoudslast op zich van de wetering langs de Kollersteeg - de Calveense wetering tussen Hogesteeg en Laak -, nadat de aangelanden deze watergang eerst in orde hadden gemaakt.
Het meerdere onderhoud van een sloot iets ten noorden van de Westerlaakse tochtsloot en het onderhoud van de Verlengde Westerlakerwetering (tussen de boerderij Westerlaak en de Hogesteeg) werd in 1931 eveneens ten laste van Beoosten de Eem gebracht. Er werden twee duikers gelegd in de Hogesteeg en de sloot in het verlengde van de Westerlakerwetering ten oosten van de Hogesteeg werd in orde gemaakt *  .
Het water van de Duist werd langs twee wegen afgevoerd: via de Nieuwe Tochtsloot en de Haarse wetering naar gemaal De Haar, en via de wetering beoosten de Zevenhuizer- en Groeneweg, de Coenraadswetering en de Spakenburgergracht naar het gemaal te Spakenburg. Laatstgenoemde watergangen werden in 1930 - 1931 uitgebaggerd en eerstgenoemde in 1933 en 1934. De Neerduisterwetering beoosten de Bunschoterstraatweg werd in 1929, 1933 en 1937 uitgediept en op wijdte gebracht. In dat laatste jaar werd de waterlozing van de landerijen tussen Bunschoterstraat, Heisteeg en Wolfhaarsesteeg (Watersteeg) verlegd. De wetering beoosten de Bunschoterstraat tussen Hogenhaard en Scheuterbos was door de wegverbetering door de provincie in 1930 versmald en de lozing was daardoor verslechterd.
De duiker door de Nieuwlandseweg bij de Hogenhaard kwam te vervallen en in plaats daarvan werd een nieuwe duiker door de weg gelegd bij boerderij De Hoge Huiskamp. De sloot noordwaarts daarvan werd verbreed en verdiept en door het waterschap in onderhoud genomen in plaats van de wetering langs de Bunschoterstraat. Bij het Scheuterbos liep de sloot weer uit in de wetering. Deze sloot werd in 1939 door defensie verbreed en verdiept tot tankgracht *  .
Behalve de waterlozing gaf ook de watervoorziening van de landerijen onder Hoogland in de zomer problemen. Om voldoende drinkwater voor het vee te hebben, werd water ingelaten aan de Eem met als gevolg wateroverlast in de laaggelegen landen in De Haar en Eemland en watergebrek in de hoger gelegen Duist. Dit veroorzaakte over en weer spanningen. In 1930 werd een schuif aangebracht in de Martjesbrug om het water in het hoger gelegen Overzeldert te kunnen houden. Een jaar later werd de afvoer van water door de Middeneemlandse wetering ten noorden van het Kleine Gat verbeterd. Vervolgens werd besloten de Haarse wetering en de weteringen in de Neerduist in 1933 extra schoon te maken, maar de eigenaren in de Neerduist werkten niet mee om hun sloten uit te diepen zoals verzocht was.
Een plan om een duiker te leggen door de Bunschoterstraat bij het Scheuterbos werd niet uitgevoerd, maar wel werd in 1936 besloten een elektrische pomp van 2 m3 waterverzet per minuut te plaatsen met een schut in de Zevenhuizerwetering (bij de boerderij De Boom) om het water naar de Bovenduist te kunnen opmalen. In de Haar was de waterlozing bij de Haarbrug in 1935 verbeterd *  .
De waterlozing onder Bunschoten werd verbeterd door het uitbaggeren van watergangen en het leggen van een groot aantal duikers. Alle hoofdwatergangen in de Oost- en de Westpolder werden geleidelijk aan uitgediept. De waterlozing van de landerijen ten zuiden van de Smeerweg en ten oosten van de Groeneweg was in 1928 al verbeterd door het leggen van duikers. Ook in de jaren hierna werden verschillende duikers gelegd, vernieuwd of in onderhoud genomen. Dat laatste gebeurde ook met twee tochtsloten tussen de Groeneweg en de Spakenburgergracht in 1932 en 1935. De bermsloot bewesten de Groeneweg werd in 1935 onder de voorjaarsschouw gebracht, nadat in alle dichte dammen duikers waren gelegd. De landerijen beoosten de Groeneweg, die vroeger behoord hadden tot het waterschap Duist - Nieuweland, maar waar toen geen schouw gevoerd werd, werden in 1936 onder de schouw gebracht *  .
Daar had men veel last van water uit de Laak, dat door of over de Laakkade liep. De westelijke Laakkade was in 1929 in beheer en onderhoud gebracht bij Beoosten de Eem, maar de Laak zelf viel onder de Gelderse polder Arkemheen, die er niet veel aandacht aan besteedde, omdat de Laak in feite de waterlozing was van de landen onder Nijkerk en Hoevelaken, die met het onderhoud niets te maken hadden. De lozing van de Laak was al lange tijd slecht. Pas in 1937 kwam het na lang aandringen tot overleg met Arkemheen over vergroting van de Laakduiker en verbetering van de Laak. Er werd een plan opgemaakt hiervoor en Beoosten de Eem besloot in 1938 een bijdrage te geven van de helft van de kosten van de uitvoering daarvan, omdat dat veel goedkoper was dan het verbeteren van de Laakkade om het water te keren *  .
Door de gemeente Bunschoten werd in 1933 de uitwatering aan de noordzijde van het dorp gewijzigd. Een deel van de Kolk en de sloot om Kostverloren werden gedempt en de doorstroomwijdte van de brug het Stadsspuitje werd vergroot, nadat de gemeente de eigendom en onderhoudslast van de brug had overgenomen van het hoogheemraadschap *  . Door die instelling werd tussen 1933 en 1938 de Veendijk ten oosten van de Nieuwe Haven te Spakenburg verlegd, zodat de Havenmaat binnendijks kwam te liggen *  . In 1935 werd in het kader van de werkverschaffing ook een kade gelegd langs de noordzijde van de Domeinmaat en het aangrenzend perceel van het hoogheemraadschap (Westmaat) ten westen van de haven *  .
Door de afsluiting van de Zuiderzee met de Afsluitdijk in 1932 steeg het waterpeil van het IJsselmeer eerst zodanig, dat natuurlijke lozing voor de buitendijkse landen niet meer mogelijk was, maar in 1933 werd het peil verlaagd en tenslotte voorlopig vastgesteld op 0.13 m - N.A.P. te Urk. In 1940 volgde verdere verlaging tot een zomerpeil van 0.20 m - N.A.P. en een winterpeil van 0.40 m - N.A.P. Op grond van de eerstgenoemde verhoging van het peil bood Beoosten de Eem de landerijen in de Bekaaide Maat, de Zwarte Noord en de Poldermaten (eigendom van het hoogheemraadschap) aan hen op te nemen in de bemaling tegen vergoeding en op bepaalde voorwaarden. Toen het peil daarna verlaagd werd, was bemaling voor de buitendijkse landen niet steeds nodig, maar met name de Bekaaide Maat was vanaf 1940 in de zomer wel geheel aangewezen op watervoorziening vanuit Beoosten de Eem, omdat het inlaten van water aan de Eem toen onmogelijk was geworden. Het hoogheemraadschap liet in 1937 een duiker door de Veldendijk leggen voor de afwatering van de Poldermaten. In 1938 werden de sloten daar verbeterd in het kader van de werkverschaffing *  .
De sloten in de Bekaaide Maatpolder waren sterk verwaarloosd, want zij werden niet geschouwd. Pogingen van het bestuur van dat waterschap om daarin op kosten van de ingelanden verbetering te doen brengen, mislukten echter, ook na toezegging van subsidie door Beoosten de Eem.
De ingelanden voelden ook niets voor samenvoeging uit vrees voor zwaardere lasten. De samenvoeging kwam echter toch tot stand in 1942. Het bestuur van Beoosten de Eem constateerde, dat de sloten in de Bekaaide Maat totaal waren dichtgegroeid. Op kosten van de eigenaren werden ze in 1942 - 1944 uitgegraven *  .
De vervuiling van het polderwater door het inwerpen van vuil en afval van aanwonenden was in de gemeente Bunschoten een probleem. Vooral het Uitwateringskanaal en de sloten achter Spakenburg aan de west- en oostzijde hadden hiervan te lijden. De machinist van het gemaal te Spakenburg was hierdoor gedwongen regelmatig het vuil uit het water bij het gemaal te halen om dit zijn werk te kunnen laten doen. Daarna wierp het hij vuil weer in de sluiskolk voorbij het gemaal. Dit leidde in 1930 - 1931 tot een conflict met de gemeente Bunschoten, omdat de vissers in deze praktijk de oorzaak zagen van het sterven van de vis in de karen in de haven. Vroeger werd daarom niet gemalen op de dagen dat de vissersschepen terugkeerden, maar ca 1930 geschiedde dat laatste niet meer op vaste dagen en bovendien was het gemaal door de intensievere bemaling veel vaker in werking. Van de andere kant werd door het waterschap geklaagd over het werpen van visafval in de weteringen. In 1935 werd in de keur een verbodsbepaling inzake de vervuiling van watergangen opgenomen *  .
Een speciaal geval vormde de vervuiling door de zuivelfabriek Eemlandia, gelegen sinds 1930 aan de Venestraat tegenover de Nijkerkerweg. In 1936 werden schutten geplaatst in de Broers- en de Coenraadswetering om deze te kunnen afsluiten als het afvalwater van Eemlandia door het gemaal te Spakenburg werd weggemalen. Toen in 1938 met de bereiding van caseïne werd begonnen, werd het afvalwater via de Sint-Nicolaas- en de Bloklandswetering, die daartoe waren afgesloten van andere watergangen, geleid naar de Bloklandssluis, waar het met behulp van een elektrisch pompje op de Eem werd geloosd. Dit veroorzaakte klachten over vissterfte en vervuiling van de Eem, maar met enige aanpassingen bleef de lozing gehandhaafd *  .
Het gewoon onderhoud (uitsnijden en afschoffelen) van de watergangen die ten laste van het waterschap kwamen, werd oorspronkelijk openbaar aanbesteed. In 1938 werd besloten dit op te dragen aan enkele bekend goede arbeiders, zowel in Hoogland als in Bunschoten, omdat het werk dan veel beter werd gedaan. De kosten waren wel hoger. Na 1951 nam het waterschap zelf werklieden in vaste dienst.
In 1936 was bij keurwijziging verboden om vaartuigen langdurig te laten liggen in de watergangen in beheer en onderhoud bij het waterschap en om die watergangen te bevaren met vaartuigen voortbewogen door mechanische kracht *  .
Ook de toestand van de waterschapswegen vroeg de aandacht van het bestuur. De onderhoudslast van de Groeneweg tussen de Smeerweg en de Nijkerkerweg werd in 1930 overgenomen door het waterschap van de aangelanden aan de oostzijde. Daarmee kwam de gehele weg vanaf de Veendijk tot iets ten zuiden van de Nieuwe Tochtsloot in de Neerduist in beheer en onderhoud bij Beoosten de Eem. Het noordelijk gedeelte in de gemeente Bunschoten werd geleidelijk bestraat in 1931 - 1935. Het zuidelijke gedeelte (de Zevenhuizerweg ten zuiden van de Nijkerkerweg) was in 1895 al bestraat door het waterschap Duist - Nieuweland met subsidie van het hoogheemraadschap *  .
Datzelfde was in 1928 gebeurd met de Hogesteeg of Achterhoekseweg, waarvan Beoosten de Eem in 1929 de onderhoudslast op zich nam. De zandweg langs de Laak in het verlengde van de Hogesteeg, eigendom van het waterschap, werd in 1932 en 1936 verbeterd. In laatstgenoemd jaar verleende Beoosten de Eem bovendien een subsidie voor de bestrating van de buiten het waterschap gelegen Calveenseweg *  .
De Slaagseweg had zeer geleden door de aanvoer van materiaal voor de vernieuwing van de Bunschoterstraatweg door de provincie in 1930. De weg werd in 1931 hersteld. In 1934 werd een geldlening aangegaan voor de bestrating van een deel van de Groeneweg en de verbetering van de Zeldertseweg, de Oude weg en de Lodijk *  . Laatstgenoemde weg werd in 1939 bestraat met subsidie van het Rijk, omdat door de bestrating de aanleg van een parallelweg ten noorden van de geplande rijksweg nr 1 van Eemnes naar Hoevelaken overbodig werd *  .
Omdat het gebied van Beoosten de Eem in de Grebbelinie gelegen was, had de Tweede Wereldoorlog ingrijpende gevolgen voor het waterschap. In het najaar van 1939 werden verdedigingswerken aangelegd: stellingen in de dijken langs de Eem, versperringen in de Nieuwlandseweg bij het tankkanaal en in de Slaagseweg bij gemaal Zeldert. De in 1937 verbeterde watergang noordwaarts vanaf de Heisteeg door het Nieuweland werd verbreed tot 8 m, er werden duikers gelegd in de Heisteeg en de Nieuwlandseweg. In november werden de polders geïnundeerd op 0.25 m - N.A.P. (normaal peil 0.45 m - N.A.P.). De bemaling werd gestopt, waardoor het peil spoedig nog hoger kwam te liggen.
De waterschapswegen hadden zwaar te lijden van het zware militaire verkeer en de inundatie. In het voorjaar van 1940 mocht de inundatie beperkt worden en daartoe werd een kade aangelegd langs de oostgrens van de polder Eemland. In april werd door bemaling het waterpeil teruggebracht van 0.10 m - N.A.P. tot 0.25 m - N.A.P. voor Bunschoten en 0.30 m - N.A.P. voor Hoogland. Overzeldert mocht worden drooggehouden met een aparte pomp. Door de oorlogshandelingen in mei 1940 werd grote schade aangericht aan waterschapswerken: het gemaal te Spakenburg en de machinistenwoning werden op 11 mei opgeblazen door de Nederlandse Genie. De Martjesbrug werd vernield en de brug in de Oudeweg beschadigd. Na de capitulatie werd op 15 mei het gemaal De Haar en op 17 mei ook het gemaal Zeldert in werking gesteld.
Te Spakenburg werd de bemaling in juni 1940 hervat met drie pompen van elk 30 m3 waterverzet per minuut, in bruikleen van het Rijk (het vernielde gemaal had een capaciteit van 160 m3 gehad). De waterlozing van Calveen en het Nieuweland werd omgelegd naar het gemaal Zeldert. Daartoe werd een duiker gelegd door de provinciale weg bij het Scheuterbos, vandaar werd de noordelijke bermsloot van de toekomstige rijksweg gegraven door De Hond. De Werfdijk werd op twee plaatsen doorgraven om aansluiting te krijgen op de Eerste- en Tweede Zeldertse weteringen. De sloot ten zuiden van de Kollersteeg (Calveense wetering) werd door een duiker in de Zevenhuizerweg verbonden met de Nieuwlandse wetering. In maart 1941 werd besloten nog een noodgemaal van 30 m3 te plaatsen aan de Bikkerssluis te Eemdijk *  .
De door de mei-oorlog geschapen toestand maakte plotseling de uitvoering van de noodzakelijke reorganisatie van de ontwatering en bemaling mogelijk. Het rapport-Kielman kwam in juli 1940 gereed *  . In september besloot het bestuur de ruilverkaveling aan te vragen. Een jaar later vond de stemming over de uitvoering plaats en in februari 1942 werd de plaatselijke commissie voor de ruilverkaveling Beoosten de Eem geïnstalleerd *  . Het waterschap had echter niet daarop gewacht met de bouw van twee nieuwe gemalen, die achteraf wel als ruilverkavelingswerken werden aangemerkt. De bouw van de gemalen Veendijk (met een pomp van 40 m3 waterverzet per minuut en een pomp van 14 m3 voor de bemaling van de ontpolderde dorpskernen van Bunschoten en Spakenburg) en Eemdijk (met twee pompen van 63 m3 elk) werd uitgevoerd in 1941 - 1942.
In december 1942 waren ze beide in werking. Bij gemaal Veendijk werd in 1943 een machinistenwoning gebouwd en bij gemaal Eemdijk in 1949 ook een *  . Het plan voor de reorganisatie van de ontwatering en bemaling, uit te voeren in ruilverkavelingsverband, hield in grote lijnen het volgende in: verdeling van het waterschap in vier onderling verbonden bemalingsgebieden en de aanleg of verbetering van een groot aantal wegen om de bereikbaarheid van de landpercelen te vergroten. Begonnen werd in 1942 met de aanleg van toevoerleidingen naar de in aanbouw zijnde gemalen Veendijk en Eemdijk. Vanaf gemaal Veendijk werd een toevoerleiding gegraven naar de Coenraadswetering, en het oostelijk deel daarvan en de wetering beoosten de Groeneweg werden verruimd door beugelen. Voor gemaal Eemdijk werd de Bikkersvaart iets naar het zuiden verlegd naar het daar gelegen wiel.
De dorpskommen van Bunschoten en Spakenburg moesten worden ontpolderd, enerzijds omdat de bebouwing daar een hoger grondwaterpeil noodzakelijk maakte dan volgens de nieuwe inzichten in de polder gewenst was, anderzijds omdat het water er door bewoning en industrie te zeer was vervuild om het met het polderwater te mengen. Voor de waterverversing van het ontpolderde gebied werd een aparte pomp gebouwd in gemaal Veendijk, terwijl vers water uit het IJsselmeer kon worden ingelaten door een bestaande, verbeterde duiker in de kade langs de Poldermaten. In 1942 - 1943 werden de ringweg en ringsloot ten oosten van Bunschoten-Spakenburg aangelegd. De Coenraadswetering tussen Spakenburgergracht en ringweg werd gedempt en gerioleerd. Voor de laag gelegen percelen bij gemaal Veendijk werd onderbemaling mogelijk gemaakt, zodat het peil daar 30 cm lager kon worden gehouden dan in de omgeving. De Smeerweg werd verhard met hoogovenslakken.
Voor aansluiting op de bemaling van de buitendijkse landen in de Bruggematen, de Zwarte Noord en de maatjes bij Wolkenberg werden duikers gelegd door de Veldendijk en Eemlandse dijk en afvoerleidingen uitgegraven of schoongemaakt door de aangelanden. De Oosterwetering (Rengerswetering) werd doorgetrokken vanaf de Coenraadswetering naar de Nijkerkerweg (1944). De wetering beoosten de Groeneweg was met de nieuwe wetering verbonden door drie zijtochten (Coenraadswetering, noordelijke bermsloot van de Smeerweg en Oude Tochtsloot). In de Westdijk werd voor de waterinlaat van het ontpolderde gebied een duiker gelegd met een tochtsloot langs de dijk en naar de Broerswetering. Daarlangs liep een deel van de westelijke ringweg.
De perceelsloten van de westzijde werden afgesloten, zodat de waterverversing in augustus 1944 grotendeels in werking kon worden gesteld. Het tankkanaal benoorden de Heisteeg en door het Nieuweland werd weer versmald in opdracht van het waterschap. In 1942 - 1944 werden op kosten van de eigenaren de sloten in de Bekaaide Maat en de Bruggematen verbeterd *  .
In het najaar van 1944 werd het werk stilgelegd. Op bevel van de Duitse bezettingsmacht werd in november overgegaan tot inundatie van de oostzijde van het waterschap. Om de dorpskommen aan die zijde af te schermen werd een kade gelegd. Het peil in het geïnundeerde gebied kwam in december op 0.10 m + N.A.P. Op 9 - 10 april 1945 werd ook het westelijk deel van het waterschap onder water gezet. In de gemeente Bunschoten werd door de vertegenwoordiger van de Provinciale voedselcommissaris voor Utrecht te Amersfoort een evacuatie- en inundatiecommissie ingesteld om gronden en hooi te vorderen ten behoeve van gedupeerde boeren. In deze commissie hadden enkele hoofdingelanden van het waterschap zitting. Als secretaris fungeerde de secretaris van het waterschap. Begin mei mocht de inundatie gedeeltelijk worden opgeheven in het oostelijk deel.
Gemaal Veendijk mocht in werking worden gebracht door middel van een generator ter opwekking van elektriciteit, indien die voorhanden zou zijn. Zo niet, dan was natuurlijke lozing toegestaan in de polder Arkemheen en naar het IJsselmeer. In de praktijk bleek het pas mogelijk het gemaal Veendijk in werking te stellen op 31 mei, enkele dagen na de gemalen Eemdijk, De Haar en Zeldert. Bij de oorlogshandelingen in april/mei 1945 werd opnieuw veel schade aangericht. De Martjesbrug en de duiker naar de Wijde wetering in de Slaagseweg werden vernield, evenals de duiker voor de Grote Pikmanswetering door de Bisschopsweg en de brug over de Wijde wetering bij gemaal Zeldert. Het gebouw van dat gemaal en het krooshek werden beschadigd. In verschillende dijken en wegen werden gaten geslagen. De zuidelijke pomp van gemaal Eemdijk werd onklaar gemaakt door de Duitsers.
Na de bevrijding werd eind mei 1945 de bemaling hervat. De vervanging van de beschadigde kunstwerken werd opgenomen onder de ruilverkavelingswerken. De Rijksdienst voor landbouwherstel verschafte subsidie voor het afgraven van de inundatiekade en het verwijderen van onderhoudsvuil en inundatieslib uit de sloten in de Oostpolder van Bunschoten in 1945. Daarna werd ook subsidie (50%) verleend voor slootverbetering in De Haar, De Duist en Eemland in 1946, in de Westpolder in 1948 en in De Slaag en omgeving in 1949. Het waterschap gaf 10% subsidie. Vanaf 1948 kwam de helft van de bijdrage van Landbouwherstel voor rekening van de ruilverkaveling *  .
Het ruilverkavelingswerk werd in de zomer van 1945 hervat met het doortrekken van de Oosterwetering naar de Nieuwe Tochtsloot. Het gedeelte van daar tot de nieuwe rijksweg werd in 1947 gegraven. In de Westpolder werd de nieuwe dwarswetering tussen de oude Bloklandswetering en de Bikkersvaart aangelegd (1945). De Nieuwe Tochtsloot werd in 1946 iets naar het zuiden verlegd en doorgetrokken in de Bovenduist. De Zevenhuizerwetering van daar naar het zuiden werd verbeterd. De Haarse wetering, de Oude Tochtsloot, de Achtereemlandse wetering en de Wijde Wetering werden op profiel gebracht. De Groeneweg, Zevenhuizerweg, Calveenseweg en Roevoetersteeg werden verbeterd (1946 - 1947).
Bij de gemalen De Haar en Zeldert werden nieuwe krooshekken aangebracht. De Martjesbrug werd vernieuwd en er werden bruggen gebouwd over de Eerste Zeldertse wetering, de Achtereemlandse wetering en de Wijde wetering. Daarna (1948) werden de weteringen in de Slaag en Neerzeldert verbeterd. Door de aanleg van de rijksweg vanaf het Scheuterbos oostwaarts verdween de Nieuwlandse wetering. Voor de ontwatering van het Nieuweland via de zuidelijke bermsloot van de nieuwe rijksweg werd daarom door rijkswaterstaat een duiker gelegd door de provinciale weg, zodat het water geleid kon worden naar de Eerste Zeldertse wetering *  .
Bij Bunschoten waren de werken voor de waterverversing na de inundatie in juli 1946 opnieuw gereed gekomen. Dat was ook wel nodig, want de zuivelfabriek Eemlandia was weer begonnen met de caseïnebereiding, hetgeen ernstige vervuiling van het water veroorzaakte. Ook de kom van Eemdijk werd afgescheiden van het polderwater om vanwege de bebouwing een hoger peil te kunnen behouden. Het binnentalud van de dijk tussen Oude Pol en Eemdijk werd in 1947 afgegraven, de wegberm verbreed en er werd een goede ontwatering aangebracht *  .
De uitvoering van de ruilverkavelingswerken geschiedde door de Nederlandse Heidemaatschappij, met arbeiders van de Dienst uitvoering werken en in 1947 ook met politieke gevangenen uit het kamp Laren. Het bleek al spoedig, dat het werk zo veel te lang zou gaan duren, waardoor de kosten steeds hoger werden. In januari 1947 werd daarom besloten over te gaan tot versnelde uitvoering met toepassing van mechanisatie en openbare aanbesteding.
In 1948 - 1949 werden de weteringen in de Westpolder aangelegd of verbeterd, evenals de verbinding tussen de Oude Bloklandswetering en Haarse wetering (in het verlengde van de nieuwe Bloklandswetering) en de oostelijke bermsloot aan de Hogesteeg. Een groot aantal wegen werd aangelegd met de bijbehorende bruggen: Fokjesweg, Frans Jacobsweg, Bikkersvaartweg, Vinkenweg, Gasthuisweg, Achtereemlandseweg, Grimmesteinseweg, Slaagseweg, Bloklandseweg, Sint-Nicolaasweg, verlenging oostelijke ringweg tot Nijkerkerweg, westelijke ringweg, Mgr van de Weteringstraat, Zeldertseweg, Oude- en Nieuwe Lodijk, Zonseweg. Door de provincie werd de provinciale weg van Zeldert naar de Haarbrug verbreed en de Bisschopsweg omgelegd en verbeterd (1948 - 1950). Er werd een duiker gelegd aan de Nieuwe Tochtsloot en de verbindingswetering met de Haarse wetering ten westen van de weg werd verbeterd.
De wetering naar de Kleine Slaagse sluis werd doorgetrokken en benoorden de Bisschopsweg werd de wetering tussen de Haarbrug (Oude Tochtsloot) en Blokhuiswetering gegraven. Voor de wegen in de Bekaaide Maat werden drie mennegaten in de dijk gemaakt (1951). Door het Grote Gat werd een nieuwe dijk gelegd (1950). De Neerzeldertseweg en de Krachtwijkerweg werden aangelegd, de Nieuwlandseweg en de Zuidwenk hersteld. In 1951 werd tenslotte de duiker aan de Bloklandswetering in de Bisschopsweg gelegd, de weg over en langs de Eemdijk - Veldendijk werd opnieuw aangelegd, de Overzeldertse wetering werd uitgediept, in de dammen in de oude Neerduisterwetering beoosten de provinciale weg tussen de Haarse wetering en de Haarbrug werden duikers gelegd en de Korte landen of Veldhuizenkampjes werden opgenomen in de polderbemaling *  .
De akte van ruilverkaveling werd gepasseerd in december 1952 en in maart daaropvolgend vond de definitieve overdracht in eigendom, beheer en onderhoud plaats van de aan Beoosten de Eem toegewezen wegen, waterlopen en kaden met bijbehorende kunstwerken. Toen ook de verbetering van de sloten in 1956 was voltooid, brak er een nieuwe periode aan voor het waterschap *  .
Al vóór en tijdens de ruilverkaveling was er door landbouwdeskundigen sterk gepleit voor verlaging van de grondwaterstand (vóór de oorlog 0.40 m - N.A.P. in de zomer en 0.50 m - N.A.P. in de winter), maar hiertegen bestond vrij veel weerstand vanwege het zwaardere slootonderhoud dat daarvoor nodig was en uit vrees voor gebrek aan drinkwater voor het vee. Daartegenover bleef zich ondanks de ruilverkavelingswerken en de slootverbetering in delen van het waterschap regelmatig wateroverlast voordoen. Een rapport van de Cultuurtechnische dienst uit 1958 wees als oorzaken hiervan aan onvoldoende afmetingen van de sloten en sterke vervuiling daarvan in de zomer, waardoor het vereiste zomer- en winterpeil moeilijk te realiseren was. De schouwvoering werd onvoldoende nauwkeurig gevonden.
In een volgend onderzoeksverslag uit 1959 werd ook wel begrip getoond voor de geringe animo van de ingelanden om hun sloten goed te onderhouden: de ontwatering werd belemmerd door een slecht doorlatende knipkleilaag op 0.10 tot 0.20 m beneden het maaiveld. De veengrond daaronder was door het brakke milieu en de slechte ontwatering niet goed vergaan, waardoor de sloten, die met veel werk op diepte waren gebracht, spoedig weer dichtzakten. Aan deze problemen was slechts gedeeltelijk en geleidelijk iets te doen. In 1959 werden de door het Algemeen reglement voorgeschreven Richtlijnen voor de beheersing van de waterstand vastgesteld, maar ook in de jaren daarna hield men zich in feite niet aan die richtlijnen en werd er ook niet echt naar de keur geschouwd. Toch voerde het bestuur wel een beleid dat gericht was op geleidelijke verlaging van het polderpeil.
De voortgaande mechanisatie van het slootonderhoud maakte dat ook mogelijk. De algemene tendens naar verlaging van de grondwaterstand bleek bovendien uit de wens van ingelanden om de sloten te verdiepen en om op een toenemend aantal bedrijven onderbemaling in te richten *  .
Door de aanleg van het tankkanaal tussen de Heisteeg en het Scheuterbos in 1939 had een deel van het waterschap De Malesluis waterlossing gekregen op het gemaal Zeldert. Het tankkanaal werd in 1944 weer versmald, maar de lozing door de duiker in de Heisteeg bij de Watersteeg bleef gehandhaafd. Het waterschap De Malesluis betaalde hiervoor een vergoeding aan Beoosten de Eem. In 1953 werd een overeenkomst over de lozing gesloten met het waterschap 't Hogeland, waarin De Malesluis in 1948 was opgegaan. De plaats van lozing werd op verzoek van 't Hogeland verlegd door het aanbrengen van een duiker tussen de Malewetering en de westelijke bermsloot van de provinciale weg door de Mgr van de Weteringstraat, zodat het water naar de Overzeldertse wetering werd gevoerd. Deze overeenkomst werd enige malen verlengd, maar omdat de lozing herhaaldelijk wateroverlast in Beoosten de Eem veroorzaakte, werden de voorwaarden wel verzwaard. Nadat 't Hogeland in 1970 zelf de beschikking had gekregen over een gemaal, was de lozing niet meer nodig *  .
De buitendijkse landen in de Bekaaide Maatpolder, de Zwarte Noord, de Bruggematen en bij Wolkenberg waren in 1943 - 1945 aangesloten op de bemaling. Buiten de zomerkade van de Bekaaide Maat lag echter bij de Eemmond een groot terrein van de gemeente Amersfoort, dat grotendeels niet bemalen werd, maar wel in 1953 werd aangeslagen in de waterschapslasten. Dit leidde tot een conflict, maar men kwam overeen dat de gemeente de ontwatering zou verbeteren, terwijl het waterschap daarvoor twee duikers zou leggen. Het hele perceel kon in 1955 in de bemaling worden opgenomen *  .
Met de gemeente Bunschoten werd in 1945 een overeenkomst gesloten inzake de waterverversing en vuilwaterbemaling van de ontpolderde dorpskommen. Al spoedig bleek dat de overeengekomen gemeentelijke vergoeding hiervoor veel te laag was om de kosten te dekken. Door inkomend slib uit het IJsselmeer en door het inwerpen van vuil vroeg de rioolwaterringleiding veel meer onderhoud dan was verwacht. De overeenkomst werd daarom in 1953 aangepast. De watervervuiling bleef ook in de jaren daarna toenemen, zowel die door particuliere huishoudens in de kommen van Bunschoten, Spakenburg en Eemdijk als de industriële vervuiling door met name de zuivelfabriek Eemlandia en de Polynormfabriek. De gemeente Bunschoten bouwde in 1971 een rioolwaterzuiveringsinstallatie aan de Groeneweg bij de Veendijk. In de polder werd de waterkwaliteit bedreigd door de lozing van gier en mest van varkens- en kalvermesterijen *  .
Vooral in de zestiger jaren kreeg het waterschap te maken met toenemend gebruik van grond voor andere dan agrarische doeleinden. Ten westen van Spakenburg werd de bebouwing uitgebreid en ook de recreatie nam sterk toe. In dit kader verkocht het waterschap veel grond in de Westmaat en de Poldermaten, grotendeels aan de gemeente. Ook bij Eemdijk werd grond verkocht voor woningbouw. Delen van weteringen gelegen binnen de nieuwe bebouwing ten westen van Bunschoten - Spakenburg werden overgedragen aan de gemeente. Zij bleven wel onder de keur vallen *  .
In de Westpolder deed zich in de zomer nogal eens wateroverlast voor op de laaggelegen percelen ten westen van de Fokjesweg en langs de Eemdijk ten zuiden en ten noorden van de Bikkersvaart, met name als bij Eemdijk water werd ingelaten ten behoeve van de watervoorziening in de Oostpolder. Ter verbetering van de ontwatering werden duikers gelegd door de Frans Jacobsweg en in dammen in de bermsloot van de Eemdijk ten noorden van die weg. Ook werd gezocht naar mogelijkheden om de Oostpolder op andere wijze van water te voorzien (1957 - 1961) *  .
Bij de toename van de arbeidskosten enerzijds en de technische mogelijkheden anderzijds werd het aantrekkelijk om de gemalen Veendijk en Eemdijk te automatiseren. Het gemaal Veendijk bleek echter bij meting in 1966 nog slechts een derde tot een kwart van de in 1940 gegarandeerde capaciteit te hebben. Besloten werd het binnenwerk te vernieuwen. Na enige tegenslag bij dit werk werd het gemaal in 1969 gebracht op een capaciteit van 54 m3 waterverzet per minuut bij een opvoerhoogte van 0.60 m en van 45 m3 bij 1.15 m. Daarna werd het gemaal in 1970 geautomatiseerd en het krooshek gemechaniseerd. Voor gemaal Eemdijk was de volgorde andersom. Dit gemaal werd in 1967 geautomatiseerd en voorzien van een mechanisch krooshek. Toen bleek, dat ook hier de capaciteit met 40 tot 50% was teruggelopen. In 1970 werden de beide pompen van gemaal Eemdijk voorzien van nieuwe waaiers. De capaciteit van de gemalen De Haar en Zeldert bleek zich bij meting in 1968 goed te hebben gehandhaafd. Wel werd in 1970 besloten tot revisie van het mechanisch gedeelte van gemaal De Haar, maar dit besluit werd teruggenomen vanwege de toen gerezen plannen voor een nieuwe ruilverkaveling *  .
De ruilverkaveling had het probleem van de wateroverlast in Eemland en De Haar bij het inlaten van water ten behoeve van De Duist niet kunnen oplossen. In 1948 werd een tweede opmaalpomp geplaatst aan de Hogesteeg, er werden stuwen gemaakt in de Calveense wetering (1950 - 1955) en er werden duikers gelegd door de Hogesteeg (1954 - 1956). Voor de watervoorziening in Zevenhuizen werden in 1957 - 1959 drie dwarssloten gegraven en enkele duikers gelegd ten noorden van de rijksweg. In 1963 - 1964 werd een opmaalinstallatie gesticht op de Neerduisterwetering (Nieuwe Tochtsloot) aan de Bunschoterstraat, de twee opmaalpompjes aan de Hogesteeg en het pompje in Zevenhuizen werden geautomatiseerd (1968 - 1969) en in Zevenhuizen werd nog een tweede pompje geplaatst (1972).
Plannen voor waterinlaat vanuit de Laak stuitten op onwil bij de polder Arkemheen. Voor de watervoorziening van het Nieuweland was in 1966 een opmaalpompje geplaatst in de oostelijke bermsloot van de provinciale weg ten zuiden van de rijksweg bij de daar gelegen duiker *  .
Behalve maatregelen om het water beter op te voeren werden ook maatregelen voor verbetering van de ontwatering genomen aan de westzijde van Hoogland, onder Baarn, in de Neerduist en bij De Kooij. Er werden duikers gelegd in dichte dammen in de bermsloot van de Slaagseweg naar gemaal Zeldert (1953), door de Neerzeldertseweg naar de bermsloot van de rijksweg (1956), door de Achtereemlandseweg bij de Oude Lodijk en in de dammen in de bermsloot van de Achtereemlandseweg en de Grimmesteinseweg (1961), en aan de zuidoostzijde van de kruising Zonseweg - Nieuwe Lodijk (1961). Op de duiker onder de rijksweg voor de Achtereemlandse wetering werd een windwerk geplaatst (1960) * 
Ter verbetering van de waterlozing in de Neerduist waren door de ruilverkaveling duikers gelegd in de dammen in de oude Neerduisterwetering ten oosten van de Bunschoterstraat tussen de Haarbrug en de Nieuwe Tochtsloot (1951).
Het waterschap deed datzelfde in het zuidelijk deel van die wetering tussen de Nieuwe Tochtsloot en de rijksweg (1952). Maar de ontwatering bleef slecht. In 1954 werden nieuwe maatregelen ter verbetering genomen en in 1957 - 1959 werden ook duikers gelegd in 28 dammen in de westelijke bermsloot van de Zevenhuizerweg. Toch bleef de waterstand in Zevenhuizen vaak te hoog, zowel bij grote afvoer uit als bij waterinlaat voor de Bovenduist. Ten behoeve van de ontwatering van de landerijen bij De Kooij werd in 1961 een duiker door de Nijkerkerweg gelegd *  .
Het onderhoud van de watergangen werd vanaf 1950 zoveel mogelijk uitgevoerd door de eigen werklieden. Ook werd het wel aan hen aanbesteed om uit te voeren in hun vrije tijd, omdat er geen andere arbeidskrachten beschikbaar waren. Men zocht ondertussen naar mogelijkheden om het onderhoud machinaal te doen uitvoeren. Vanaf het eind van de jaren vijftig werd dit machinale onderhoud uitbesteed en toen werden ook de eerste proeven genomen met chemische slootreiniging. In 1963 besloot men tot aankoop van een veengraaf en een tractor, mede omdat de werklieden - machinisten van de gemalen Veendijk en Eemdijk binnenkort gepensioneerd zouden worden.
Deze ontwikkeling zette zich snel voort met de aankoop van een wagen bij de tractor (1964), een propaanspuit (1965), een nieuwe veengraaf (1966, de oude was versleten), een baggermachine en een werkboot (1968) en tenslotte samen met het waterschap Bewesten de Eem een tweede tractor met maaikorf en een maaiboot in 1971 *  .
Bij de oprichting was het waterschap Beoosten de Eem belast met het beheer en onderhoud van de Laakkade, dienende tot kering van het water van de Laak. Daarom had men in 1938 al meegewerkt aan vergroting van de Laakduiker en verbetering van de Laak vanwege de van die zijde ondervonden wateroverlast. Maar het probleem bleef bestaan. De Laak werd slecht onderhouden en door verbetering van de waterlozing in zuidelijk Nijkerk en Hoevelaken werd er steeds meer water op gebracht. In augustus 1943 werd de Laak door Arkemheen verbeterd, maar het hielp niet echt. Tenslotte werd de Laak in 1949 verbreed tussen de rijksweg Amersfoort - Zwolle en het IJsselmeer en werden de kaden aan beide zijden verzwaard voor gezamenlijke rekening van Arkemheen, de gemeente Nijkerk en de ruilverkaveling Beoosten de Eem, maar ook dit was niet afdoende.
De grondslag van de westelijke kade was slecht en de kade vertoonde al in 1953 ernstige verzakkingen, die hersteld moesten worden. De oostelijke kade werd in 1966 door Arkemheen verhoogd en verbeterd en Beoosten de Eem volgde dit voorbeeld aan de westzijde in 1968 *  . Wateroverlast ondervond men ook vanuit 't Hogeland, als het water bij grote regenval over de Vudijk liep. Deze dijk was na 1935 met toestemming van het hoogheemraadschap afgegraven tot 0.50 m + N.A.P. In 1966 werd hij weer verhoogd *  .
Na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 leefde al bij het hoogheemraadschap de gedachte, dat de dijken verlaagd zouden kunnen worden. In 1943 - 1944 verkreeg Beoosten de Eem toestemming van de provincie om de Veldendijk vanaf de Noordersluis zuidwaarts en de Eemlandse dijk in het kader van de ruilverkaveling te verlagen tot 2.25 m + N.A.P. Daardoor konden tevens de dijkweg en de Eemlandsestraatweg verbreed worden en konden enige bochten verbeterd worden. Het werk werd uitgevoerd vanaf 1947. Daarbij werden de dijk en de weg weer rechtgetrokken door het Grote Gat (doorbraak van 1825) en werd de grond van de nu overbodig geworden ringdijk gebruikt voor grondverbetering in het Grote Gat en de daarachtergelegen Putten *  . De gemeente Bunschoten had in 1948 de zeesluis te Spakenburg verlaagd en de sluiskolk gedempt.
Er werden ook twee doorritten gemaakt in de dijk langs de Nieuwe Haven. In de jaren daarna werd vergunning verleend aan de gemeente en aan particulieren om de Westdijk en de Nieuwe Havendijk af te graven en te vervangen door een keermuur. De provincie gaf echter geen toestemming om de dijk vanaf de Noordersluis tot de Laak over de hele linie te verlagen; dat gebeurde pas in 1960 voor een geleidelijke verlaging tussen Oude Pol (3.20 m + N.A.P.) en de Noordersluis (2.25 m + N.A.P.). Wel werd in 1952 - 1953 vergunning verleend voor het afgraven van de zomerkade aan de zuidzijde van de Bekaaide Maatpolder, de z.g. Kleine Oplaag *  .
De waterkering langs de noordzijde van de Bekaaide Maat (de Grote Oplaag) en langs de Poldermaten had te lijden van afkabbeling door het IJsselmeerwater. Beide kaden werden in 1953 - 1954 en 1956 hersteld, maar de afslag bleef voortgaan. De kade langs de Poldermaten had ook te lijden van de recreatie. Een gedeelte van de Veldendijk langs de Bekaaide Maatpolder, dat verzakt was tot 1.40 m + N.A.P., werd in 1960 verhoogd. Na een onderzoek van de provincie in 1965 naar de toestand van de waterkeringen langs de Eem en het IJsselmeer in verband met de verwachte hogere waterstanden bij de verdere inpoldering werd de Veldendijk ten noorden van de vroegere Pikmanssluis op de juiste hoogte gebracht en werden acht betonnen schotbalkkeringen in dijkcoupures aangebracht *  .
Het waterschap had graag gezien, dat evenals de dijk door het Grote Gat, ook die door het Kleine Gat door de ruilverkaveling zou zijn rechtgetrokken. Dit werk bleek echter te kostbaar, evenals plannen om het Kleine Gat te dichten met baggerspecie uit de Eem in de vijftiger jaren. In 1961 ging de provincie over tot bochtverbetering van de Eem in verband met de bouw van de nieuwe Eembrug, maar ook toen bleek het niet mogelijk een dijk door het Kleine Gat te leggen. Men ging verder met het dichten van de inham vanaf de ringdijk. Dit werk kwam in 1966 gereed en de nieuwe dijk werd officieel tot waterkering verklaard in 1970. De ringdijk werd gedeeltelijk afgegraven *  .
In 1956 werd al geconstateerd dat de Eemoevers op enige plaatsen door de toegenomen scheepvaart en het door de vervuiling verdwijnen van de natuurlijke oeverbescherming van riet gevaarlijk begonnen af te kalven. Vooral de Grote en de Kleine Slaagse dijken en de dijk bij de voormalige Bloklandssluis hadden hiervan te lijden. Het waterschap hield de provincie als beheerder van de rivier de Eem hiervoor aansprakelijk, maar het provinciaal bestuur hield zich doof. Pas vanaf 1965 kwam het tot een regeling, waarbij het waterschap in eigen beheer een beschoeiing aanbracht langs de bedreigde plaatsen, terwijl de provincie de materiaalkosten vergoedde *  .
In de eerste jaren na de ruilverkaveling bracht het wegenonderhoud ten laste van Beoosten de Eem niet zoveel kosten met zich, maar aan het eind van de jaren '50 begon hierin verandering te komen door de toename van het verkeer en vooral nadat de provincie in 1961 de status-B voor wegen had opgeheven, zodat de polderwegen werden opengesteld voor alle verkeer. De Groeneweg tussen Zuidwenk en Oostdijk had te lijden van het zware vervoer van vuilnis naar de gemeentelijke vuilnisbelt, die in 1956 was gevestigd bij de Oostdijk. Dat deel van de weg werd in 1957 en 1961 hersteld en vervolgens overgedragen aan de gemeente, evenals de Frans Jacobsweg tussen Westsingel en Nieuwe Broerswetering (1961) en de Sint- Nicolaasweg tussen Venestraat en Blokhuiswetering (1960 en 1972). Op verlangen van de provincie werd de Groeneweg tussen Smeerweg en Nijkerkerweg in 1968 door het waterschap herstraat. De kruising bij de Nijkerkerweg was in 1967 door de gemeente geasfalteerd *  .
De dijkweg was in 1951 door de ruilverkaveling belangrijk verbeterd en op verschillende plaatsen omgelegd. Vanaf 1959 werd de weg geleidelijk aan hersteld en werden gedeelten verbreed tot 4 meter. Het waterschap wilde de weg, die al lang niet meer alleen voor agrarisch verkeer diende, overdragen aan de gemeente en verbond daartoe de overdracht van de weg als voorwaarde aan de verkoop van grond in de Westmaat en Poldermaten. De gemeente ging hierop niet in, maar tenslotte werd in 1970 - 1971 wel afzonderlijk overeenstemming bereikt over de overdracht van de gehele weg aan de gemeenten Bunschoten en Baarn. Aansluitend aan de dijkweg werd de weg Zuidereind langs de Eemlandse dijk door de gemeente Baarn gereconstrueerd *  . In de jaren zestig kon met de rijksbijdragen voor wegenonderhoud daaraan meer gedaan worden.
De Lodijk werd in 1964 en 1966 hersteld en herstraat, de Hogesteeg ook in 1966. De Oude weg werd in 1968 geasfalteerd en vervolgens in eigendom, beheer en onderhoud overgedragen aan de gemeente Hoogland. Tussen 1969 en 1972 werden de Fokjesweg, Neerzeldertseweg, Frans Jacobsweg en Achtereemlandseweg herstraat, terwijl de Bontepoortweg geheel werd gereconstrueerd (1970 - 1971) *  .
Een erfenis van het hoogheemraadschap was de gedeeltelijke onderhoudslast voor de Eembrug. Deze rustte in de middeleeuwen op de inwoners c.q. het gerecht van Bunschoten. Het verschuldigde aandeel in het onderhoud werd bekostigd uit de opbrengst van het gemeenland en toen dat in 1578 werd overgedragen aan het bestuur van de Veendijk (deels ook een gemenelandswerk) ging de onderhoudverplichting voor de brug mede daarop over. Oorspronkelijk werd er tol geheven aan de brug, maar de tol voor het landverkeer was in 1930 afgeschaft en die voor de scheepvaart werd in 1941 opgeheven. De kosten van het onderhoud stegen daarna echter snel. In 1945 werd de brug bij een poging van de Duitsers hem te vernielen, ernstig beschadigd.
Na de oorlog probeerden de onderhoudplichtigen (de waterschappen Beoosten de Eem en Eemnes en de gemeenten Baarn en Eemnes) de brug over te doen aan de provincie, maar deze pogingen hadden pas in 1957 succes. Het aandeel van Beoosten de Eem in de afkoopsom van de onderhoudslast bedroeg maar liefst circa fl. 63.300,--. Later kon dit bedrag worden afgelost met de rijksbijdrage op grond van de wet uitkering wegen. De provincie liet in 1961 een nieuwe brug bouwen *  .
In het kader van de ruilverkaveling was een plan gemaakt voor de oprichting van een pontveer over de Eem te Eemdijk, voornamelijk ten behoeve van de daar wonende boeren die grond gebruikten in de Eemnesser polders. De benodigde werken (aanleg van een mennegat in de dijk, van de loswal en de aansluiting op de weg) werden door de ruilverkaveling verzorgd. Het waterschap besloot in 1949 een bijdrage te geven in de stichtingskosten van het pontveer, samen met het waterschap Eemnes en de gemeenten Bunschoten en Eemnes. Men ging er van uit, dat de exploitatie zichzelf zou kunnen bedruipen. Eventuele tekorten zouden ten laste van Beoosten de Eem en Bunschoten komen. Omdat evenwel geen regeling werd getroffen met de exploitant van het al lang bestaande pontje te Eemdijk, kwam de nieuwe onderneming al direct in grote moeilijkheden.
Verpachting van de veerdienst zoals de bedoeling was, bleek onmogelijk en de exploitatiekosten liepen elk jaar verder op. Gemeente en waterschap weigerden echter de hoge afkoopsom voor het staken van de oude veerdienst te betalen, maar na enkele jaren viel daaraan toch niet te ontkomen. In 1958 werd besloten het pontveer geheel over te dragen aan de gemeente Bunschoten met betaling van een forse afkoopsom *  .
Vanaf 1968 zette zich een nieuwe ontwikkeling in gang. Het provinciaal bestuur bracht zowel de nota inzake de reorganisatie van de waterschappen uit als het voorontwerp van het streekplan Utrechtse Vallei en Eemland. Tezelfdertijd nam de samenwerking met het waterschap Bewesten de Eem op personeel en technisch gebied een aanvang en werd er gewerkt aan het opstellen van een nieuw ontwateringsplan voor Beoosten de Eem. De nota inzake de reorganisatie van de waterschappen werd in 1968 vastgesteld door Provinciale Staten en leidde tot de oprichting van het waterschap De Eem in 1972. Het streekplan Utrechtse Vallei en Eemland werd vastgesteld in 1970 en leidde mede tot het besluit opnieuw een ruilverkaveling aan te vragen. In verband daarmee werd de revisie van gemaal De Haar uitgesteld.
Al vanaf 1965 waren besprekingen gaande met de gemeente Bunschoten, de Cultuurtechnische dienst en Provinciale waterstaat over de reconstructie van de wegen in Eemland. Er werd gewerkt aan een nieuw raamontsluitingsplan voor de wegen. De dijkweg werd overgedragen aan de gemeenten Bunschoten en Baarn. Door de rijksbezuinigingen werd echter de ruilverkaveling in 1972 op de lange baan geschoven. Het waterschap De Eem daarentegen nam op 1 januari 1973 de werkzaamheden van Beoosten de Eem, Bewesten de Eem, 't Hogeland, De Melm en De Pijnenburger Grift over *  .
9. Het archief
9. Bijlagen

Kenmerken

Datering:
1833-1978
Auteur:
M. Mijnssen-Dutilh