Uw zoekacties: College tot de Beneficiëring van Neder-Rijn en IJssel

0011 College tot de Beneficiëring van Neder-Rijn en IJssel ( Gelders Archief )

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Openbaarheid en citeren
2. Voorbericht
3. Archiefvormer en archief
0011 College tot de Beneficiëring van Neder-Rijn en IJssel
Inleiding
3.
Archiefvormer en archief
Organisatie: Gelders Archief
Na de Fransche invasie van 1672-1674, waarbij gebleken was, dat door de verzanding van den Neder-Rijn Gelderland aan die zijde voor den vijand open lag, zijn door den Raad van State verschillende voorstellen gedaan tot een meer evenredige verdeeling van het water van de Waal en den Neder-Rijn. De tegenwerking van Holland en de andere niet direct belanghebbende provinciën heeft de uitvoering dezer plannen verhinderd. In het jaar 1701, na de bezetting van België door Lodewijk XIV, is evenwel besloten tot den aanleg van een zoogenaamd retranchement (landweer) met gracht tusschen de beide rivieren. De voltooiing van dit werk deed de meest belanghebbende provinciën besluiten, in het jaar 1705, om de oude plannen weder op te vatten door van die gracht een kanaal te maken, ter, afleiding van het overtollige water uit de Waal naar den Rijn. De samenwerking met dit doel van de Staten van de drie Geldersche kwartieren, Utrecht en Overijsel deed het College tot Beneficieering van Neder-Ri
jn en IJsel ontstaan.
Het behoeft geen betoog, dat dit college, dat gedurende de 18de eeuw den behoorlijken afvoer van het Rijnwater door den aanleg van verschillende werken heeft trachten te bevorderen, hiermede niet in de eerste plaats de landsverdediging op het oog heeft gehad, doch dat het wat den aard zijner werkzaamheden betreft, als een voorganger van onzen Rijkswaterstaat is te beschouwen. Het langs het retranchement gegraven kanaal is het Pannerdensche kanaal, dat in het jaar 1708 voltooid en sedert door de 3 samenwerkende provinciën onderhouden is.
Toen in 1740 de op Kleefsch gebied gelegen Spijksche dijk doorbrak en een groot deel van het Rijnwater dientengevolge, alvorens den Waalmond te bereiken, een uitweg in noord-westelijke richting vond, dreigde de Neder-Rijn hoofdstroom te worden. Dit leverde ook voor Holland onmiddellijk gevaar. Vandaar, dat (bij overeenkomst van 29 April 1745) Holland zich bij de 3 provinciën aansloot en het nadien in het college vertegenwoordigd is geweest.
Op 23 September van laatstgemeld jaar sloten deze 4 provinciën met de Kleefsche krijgs- en domeinkamer (handelende namens den koning van Pruisen) de zoogenaamde Spijksche conventie. Daarbij is overeengekomen, dat de versterking der Spijksche dijken door het College tot Beneficieering zou worden uitgevoerd voor rekening van de 4 provinciën met een subsidie van Kleef. Tegelijkertijd namen de 4 provinciën den aanleg op zich van nieuwe werken aan het Pannerdensche kanaal, alsmede van alle werken, die noodig mochten blijken voor een regeling van den afvoer van het Rijnwater zóó, dat 2/3 langs de Waal, 1/3 langs Neder- Rijn en IJsel zou afvloeien. Met dit doel zijn ook aan den IJselmond en bij Herwen op kosten van de 4 provinciën werken door het College tot Beneficieering uitgevoerd. Het doel is evenwel wegens aanhoudende twisten tusschen de provinciën onderling over de geldelijke bijdragen niet volkomen bereikt. Eerst nadat doorbraken van den Lekdijk hadden plaats gehad en in het ja
ar 1768 de koning van Pruisen gedreigd had met het doorsteken der op zijn gebied gelegen rivierdijken (bij Huisen en elders), besloten Gelderland en Holland, de zaak met meer kracht aan te vatten. Na in April 1771 met afgevaardigden der Kleefsche domeinkamer te hebben onderhandeld, kwamen deze beide provinciën op 4 Juli van dat jaar met den koning van Pruisen overeen omtrent de volgende werken, die met een subsidie van dien koning zouden worden uitgevoerd:
1. de vernauwing van den ouden Rijnmond bij Lobith;
2. het beletten der ontlasting van het Rijnwater over 's-Gravenwaard en de herdijking van den polder van Herwen, Aerdt en Pannerden;
3. het graven van een kanaal door de Bijlandsche waard (volgens het plan van Lulofs en Bolstra, van het jaar 1751);
4. het graven van een nieuwen IJselmond door de Pleij (volgens het plan van Beijerinck de anno 1767).
Het Bijlandsche kanaal en de nieuwe IJselmond zijn in 1773 aanbesteed en in 1775 tot stand gekomen. In laatstgenoemd jaar zijn Gelderland, Holland, Overijsel en Kleef overeengekomen tot het aanbrengen van 2 nieuwe kribben aan den Boven-Spijkschen oever (op Kleefsch grondgebied), in 1779 Gelderland en Holland tot den aanleg van een oeverversterking aan het Beneden-Spijk.
In het oog moet worden gehouden, dat, naast deze sedert en in verband met de conventie van 1771 uitgevoerde werken, de waterstaatswerken der 3 en 4 provinciën, resp. sinds 1705 en 1745 aangelegd, afzonderlijk geadministreerd en ook, zoo noodig, uitgebreid werden. Zoo is bijv. in 1784 op grond van de Spijksche conventie van 1745 door de deelhebbers daaraan een inlaagdijk gelegd in den bezweken Bovenspijkschen dijk.
Het finantieele beheer van deze verschillende werken was door het College tot Beneficieering aan een te Arnhem gevestigden administrateur (veelal den secretaris van het college) opgedragen. Daar de secretaris geregeld de raadssecretaris der stad Arnhem was, werd het archief bewaard ter secretarie van Arnhem, in welke stad het College op ongeregelde tijden placht te vergaderen. Naast de bijdragen der drie kwartieren kwam uit Gelderland jaarlijks een subsidie in van de Rekenkamer, die ongetwijfeld een bijzonder belang had bij de uitgevoerde werken als beheerder van het aanzienlijke domeinbezit der Geldersche landschap aan den Neder- Rijn. De in de nos. 75 en vlg. van dezen inventaris bedoelde uitgaven werden geheel uit de Geldersche bijdragen betaald.
In het omwentelingsjaar 1795 is de samenstelling van het College eenigszins gewijzigd. Gelderland werd er voortaan in vertegenwoordigd door het Provinciaal College van Politie, Finantie en Algemeen Welzijn. Bij deze gelegenheid is het archief door het provinciaal bestuur uit de secretarie der stad Arnhem overgenomen en gebracht onder de bewaring van laatstgenoemd Provinciaal College.
Met het aftreden van dit college, in Februari 1798, heeft ook dat tot Beneficieering opgehouden te bestaan. De werken zijn toen gesteld onder het beheer van den Agent van Inwendige Politie der Bataafsche Republiek, onder wien de waterstaat ressorteerde. Nadien kwamen nog slechts éénmaal, in het jaar 1801, gecommitteerden der verschillende provinciën bijeen tot het afhooren der rekeningen van den voormaligen secretaris mr. E. J. Brantsen.
Een vroegere beschrijving van dit archief vindt men opgenomen in de notulen van het College d.d. 23 Juli 1795 (Inv. n°. 15). Hoewel deze lijst bij het bewerken van den tegenwoordigen inventaris van nut is geweest, moest zij door een geheel nieuwe beschrijving vervangen worden, daar zij zonder eenig systeem is opgemaakt.
Een zeer summiere opteekening der tot dit archief behoorende stukken komt bovendien voor in het in Juni 1865 gedrukte ¿Kort Overzigt van het oud-provinciaal archief van Gelderland" van den archivaris P. Nijhoff (blz. 17 en vlg.). Eenige der aldaar opgesomde stukken zijn evenwel gebleken tot het archief der Rekenkamer te behooren en zijn thans weder daarmede vereenigd. Het zijn de op blz. 17 en 18 vermelde retroacta, dateerende uit den tijd toen de zaken der rivieren uitsluitend door de Rekenkamer behartigd werden. In den bovengenoemden inventaris van 1795 zal men ze vergeefs zoeken. Hetzelfde geldt ook van een afschrift der verbalen van het College over de jaren 1740-1791, in 12 deelen, uit het archief van het Kwartier van Zutphen. Ook de van vóór het jaar 1705 dateerende kaarten, insgelijks niet in den inventaris van 1795, doch wel door P. Nijhoff vermeld, zijn buiten het archief van het College tot Beneficieering gehouden; al kan niet van al deze 13 kaarten met zekerheid geze
gd worden, dat zij uit het archief der Rekenkamer afkomstig zijn, zoo is het toch om verschillende redenen waarschijnlijk, dat zij op andere wijze in de kaartencollectie van het Archief zijn beland dan met het archief van het College tot Beneficieering. Aan den anderen kant is naar dit archief uit de charterverzameling van het Provinciaal Archief teruggebracht een akte van 1771, welke daar vermoedelijk enkel geplaatst was omdat zij op perkament is geschreven (zie n°. 174 van dezen inventaris).
De meest volledige (en tevens wellicht meest betrouwbare) oude inventaris van dit archief is die van 1741 (te vinden in n°. 102 bis). Hij heeft natuurlijk slechts op een klein gedeelte der aanwezige stukken betrekking. Het is te betreuren, dat enkele der aldaar beschreven kaarten niet meer voorhanden zijn. Trouwens ook van de in den inventaris van 1795 genoemde ontbreken er enkele. * 
Van de inventarissen van 1741 en 1795 is in de eerste plaats gebruik gemaakt voor de bepaling der uit de algemeene kaartencollectie van het Arnhemsche Rijksarchiefdepôt bij dit archief terug te brengen kaarten. Wegens de onvolledigheid van den inventaris van 1741 en de ten deele zeer summiere beschrijving der kaarten in dien van 1795 konden deze hulpmiddelen evenwel niet voldoende worden geacht. Daarom zijn verschillende uit- en inwendige kenmerken te baat genomen om de herkomst van een aantal kaarten (grootendeels door P. Nijhoff in zijn ¿Overzigt" vermeld) te bepalen. In de meeste gevallen waarbij de herkomst niet met zekerheid is vast te stellen is het mogelijk, dat de Rekenkamer de kaart voor zich heeft doen vervaardigen, als beheerder der bovenbedoelde domeinen. Bij ontstentenis van een ouden, inventaris der kaarten van de Rekenkamer is het echter bezwaarlijk, dit thans nog na te gaan, te meer omdat de beide colleges zich in den regel van dezelfde teekenaars bedienden (de door de Rekenkamer bezoldigde landmeters). Vermeld dient nog, dat, naast de uit de algemeene kaartencollectie afkomstige, ook 14 kaarten, die in bundels van dit archief zijn aangetroffen, in dezen inventaris beschreven zijn.
Op een gedeelte van dit archief zijn regesten vervaardigd door mr. J. J. S. baron Sloet, die dit werk niet geheel heeft kunnen voltooien. Het betreft met name de thans onder de nos. 25-73 vermelde ingekomen en uitgaande stukken, alsmede enkele losse stukken, in verschillende bundels. De met potlood in den rechterbovenhoek dier stukken aangebrachte nummers (l-4467) verwijzen naar deze, chronologisch gerangschikte, regestenverzameling.
Aan de orde in dit archief is blijkbaar door de secretarissen van het College, die dit secretariaat als een bijbaantje zullen hebben beschouwd, weinig zorg besteed *  . Een andere omstandigheid, die aan een behoorlijke ordening er van min of meer in den weg staat, is deze, dat het College gelijktijdig den aanleg en het onderhoud te bezorgen had van verschillende werken, welke ook voor rekening kwamen van verschillende combinaties van in zijn midden vertegenwoordigde lichamen. Men vindt dientengevolge naast stukken, die het geheele College betreffen, de op de bijzondere administratiën betrekking hebbende stukken. Daar nu de stukken van de laatstbedoelde soort ten deele met de ingekomen en uitgegane stukken van algemeenen aard in bundels vereenigd zijn *  en met deze tezamen ééne serie vormen, en het niet gewenscht (laat staan uitvoerbaar) scheen, een schifting der bedoelde bundels te maken, kan de gemaakte ordening niet geheel bevredigend worden geacht. De bedoelde serie toch vormt met de verbalen van het College en eenige andere stukken thans de afdeeling ¿stukken van algemeenen aard", terwijl de niet daarbij aangetroffen bestekken, rapporten, enz. te vinden zijn in de drie daarop volgende afdeelingen van den inventaris *  . Deze stukken zijn namelijk beschouwd als behoorende bij de rekeningen, welke den grondslag vormen der retroacta van de bovenbedoelde bijzondere administratiën en als zoodanig beschreven zijn in drie afdeelingen, onderscheiden naar de overeenkomsten tot uitvoering van werken, waarvan hiervoor is melding gemaakt.
In de 5de afdeeling van dezen inventaris zijn de kaarten bijeen beschreven. Daar deze, gelijk boven reeds is medegedeeld, grootendeels niet meer met dit archief vereenigd, waren, was het bezwaarlijk, voor alle thans de juiste plaats daarin te bepalen. Vandaar de beschrijving in een afzonderlijke afdeeling en in geografische orde. Daar de kaarten, betrekking hebbende op verschillende opvolgende riviervakken, telkens in chronologische volgorde vermeld zijn, zal het in de meeste gevallen niet moeilijk vallen, de voor een bepaald werk gemaakte kaarten te vinden. Bovendien is zooveel mogelijk de saamhoorigheid der kaarten met andere in den inventaris vermelde stukken door verwijzingen aangeduid.

Kenmerken

Datering:
(1605) 1705-1805
Auteur:
A.H. Martens van Sevenhoven