Uw zoekacties: Maatschappij van Weldadigheid

0186 Maatschappij van Weldadigheid ( Drents Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inventaris
1. Inleiding
1.3. Taakuitvoering
1.3.3. Tewerkstelling
0186 Maatschappij van Weldadigheid
1. Inleiding
1.3. Taakuitvoering
1.3.3.
Tewerkstelling
Organisatie: Drents Archief
Een kolonist die met zijn gezin in de vrije koloniën aankwam, kreeg een woning met een stuk land, huisraad en gereedschappen. Uit het Magazijn der Maatschappij ontving hij de voorgeschreven uniforme koloniale kleding. Een deel van zijn land was al ontgonnen. Hij kon het levenslange vruchtgebruik van zijn hoeve verwerven tegen betaling van een derde van de oogst. Kleding, huisraad enz. moesten geleidelijk worden afbetaald en werden dan zijn eigendom. Elke kolonist had zijn eigen rekening en een boekje, waarin zijn schuld aan de Maatschappij stond opgetekend. Voor de mestbereiding en ter verkrijging van boter en melk kreeg elk gezin een paar schapen en een koe, waarvoor ook weer enige huur moest worden betaald. Van de 3 ha land van een kolonist was 40 are afgescheiden, die hij voor eigen behoefte mocht bebouwen; de rest moest hij met anderen voor rekening van de Maatschappij ontginnen en bewerken *  . Dit systeem voldeed in eerste instantie, omdat de eerste zendingen kolonisten vertrouwd waren met veldarbeid. Bij degenen echter die na hen kwamen, was dit veel minder het geval. Dat waren veelal kleine ambachtslieden en ongeschikt voor het zware veldwerk. Zij werden grotendeels in de werkplaatsen en fabrieken te werk gesteld *  .
In 1820 kwam Van den Bosch met het plan om verschillende ambachten in te voeren, wat de eerste stap betekende naar autarkie van de koloniën. "Alles wat de kolonisten dragen, van schoenen tot hoed, wordt in de koloniën vervaardigd", heette het al een jaar later. Ook op het maken van huisraad en gereedschappen ging men zich toeleggen *  . Geleidelijk aan groeide het aantal eigen werkplaatsen voor timmer- en schilderwerk en kwamen er een eigen steenbakkerij en een eigen kalkoven *  .
Koning Willem I had bepaald, dat de fabrieksmatige arbeid in de koloniën zich zou beperken tot het spinnen en weven. Dit werk werd uitgevoerd door vrouwen, meisjes, voor het veldwerk ongeschikte jongens beneden de 16 jaar en de zwakke kolonisten, de zogenaamde invaliden. Voor het vlasspinnen was in iedere sectie een schuur als spinschool ingericht. Wie niet voldoende produceerde, moest in de algemene spinzaal van de kolonie werken. Het weven werd verricht aan handgetouwen, die in de gestichten op werkzolders bijeengezet waren en in de vrije koloniën deels in een paar grotere gebouwen, deels in de schuurtjes van invalide kolonisten stonden opgesteld *  .
De veldarbeid bleef echter hoofdzaak, het andere werk diende als aanvulling. Het doel was alle kolonisten tot zelfstandige pachters, zogenaamde vrijboeren, op te leiden. Zij kregen dan, tegen betaling van een geringe huursom, het vrije gebruik van de hoeve met het daarbij behorende land. Tevens kregen zij de vrije beschikking over de eigen oogst. Ook kon men tot sectie- of wijkmeester worden aangesteld of als hoevenaar worden geplaatst op een der grote boerderijen bij de Ommerschans en Veenhuizen, die buiten de gestichten stonden. Aan de andere kant dreigde tijdelijke of definitieve opzending naar de gestichten als een gezin te lui was en de toevertrouwde goederen verwaarloosde. Bij ernstige tekortkoming konden de kolonisten tijdelijk naar de strafkolonie te Ommerschans worden overgeplaatst, waar de discipline nóg strenger was *  .
De gronden bij de gestichten werden door de valide kolonisten bewerkt, onder toezicht van een "bouwman", een bekwaam kolonist die met zijn gezin een hoeve bewoonde en ook "hoevenaar" werd genoemd. Vier of vijf hoevenaars stonden gezamenlijk onder toezicht van een wijkmeester. In de fabrieken werden uitsluitend valide bedelaars te werk gesteld, terwijl de invaliden en kinderen lichte arbeid buiten de fabrieken moesten verrichten. Voor alle werkzaamheden werd loon berekend, waarvan 2/3e gedeelte was bestemd voor het onderhoud van de ziekenzalen en het Fonds van Reserve (ter dekking van de jaarwedde van de ambtenaren en enige andere kosten). De rest werd aan de kolonist uitbetaald bij ontslag uit het gesticht *  .
De gronden bij de wezengestichten werden onder toezicht van hoevenaars bewerkt door daartoe geschikte kinderen, die geassisteerd werden door loontrekkende dagloners en veteranen. De kinderen kregen geen loon, alhoewel dit wel werd berekend; dit werd echter verdeeld over twee fondsen. Uit het Fonds van Arbeid werd hun voeding bekostigd, terwijl het Fonds van Reserve diende voor onderhoud van de ziekenzaal en de uitgaven voor zieke kinderen *  .
Veteranen werden met de arbeiders gelijkgesteld, met dit onderscheid dat zij een schadeloosstelling per jaar en per gezin kregen, evenals een stuk grond voor eigen gebruik en behoefte. Indien zij een rang hadden, ontvingen zij nog een extra toelage *  .
Aangezien de oppervlakte grond en daarmee de bestaansmogelijkheid in de vrije koloniën beperkt was, mochten de kinderen zich als regel daar niet blijvend vestigen. Zij moesten tegen hun 20e jaar elders een bestaan zoeken. Aanvankelijk werden veel jongens militair, anderen knecht of landarbeider; oudere meisjes werden veelal dienstbode of kwamen in de agrarische sector terecht. In 1828 werd de regeling ingevoerd, dat een verlof van 3 of 6 maanden kon worden toegestaan om naar een andere betrekking om te zien. De Maatschappij bekommerde zich na hun ontslag niet meer om hen, maar droeg de subcommissies wel op om de ontslagenen hulp te verlenen. Natuurlijk stond het ook hele gezinnen vrij om te vertrekken. Dit was echter niet zo gemakkelijk, omdat eerst de schuld aan de Maatschappij moest zijn afbetaald en overleg moest worden gepleegd met de besturen of subcommissies, die hun opzending hadden bekostigd. Desertie kwam in later jaren vrij veel voor *  .

Kenmerken

Datering:
1818-1970
Beschrijving:
Inventaris van de archieven van de Maatschappij van Weldadigheid
Citeerinstructie:
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste eenmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Drents Archief, Assen. Toegang 0186 Maatschappij van Weldadigheid
VERKORT:
NL-AsnDA, 0186
Categorie:
  • Zonder categorie