Nadat het poldertje in 1652 vergroot was, werd het bestuurd door de schout van Oudshoorn en de Gnephoek en twee molenmeesters. *  Bij de samenvoeging met de polder Gnephoek in 1756 werd zowel het bestuur van de gecombineerde polder als dat van de daarbinnen gelegen veenderij of bedijking geregeld. Van de vier molenmeesters van de gecombineerde polder moest er een uit de voormalige polder Vrouwgeest komen en een uit het binnen de veenderij gelegen gedeelte van de polder Gnephoek. Als de droogmaking van de veenderij voltooid zou zijn, zou een einde komen aan deze vertegenwoordiging in de gezamenlijke polder. De directie van de bedijking bestond uit de schout van Oudshoorn en drie heemraden, die door de heer van Oudshoorn gekozen werden. Een van de heemraden moest afkomstig uit de oude polder Vrouwgeest, de twee anderen uit het binnen de bedijking gelegen gedeelte van de polder Gnephoek. Zij moesten ten minste zes morgen land in de bedijking bezitten. *  Na de voltooiing van de droogmakerij en de splitsing van de gecombineerde polder bleef het bestuur van de Veen en Droogmakerij bestaan uit de schout (later: burgemeester) van Oudshoorn en drie heemraden. * 

Na de inwerkingtreding van het Algemeen Reglement voor de polders in de provincie Zuid-Holland werd in 1858 een bijzonder reglement voor de polder vastgesteld. De burgemeester van Oudshoorn maakte hierna geen deel meer uit van het polderbestuur, dat voortaan bestond uit drie leden, onder de benaming dijkgraaf en heemraden. Bij een herziening van het bijzonder reglement in 1966 werd dit gewijzigd in: voorzitter en leden. *