Uw zoekacties: Arrondissementsrechtbank Amsterdam

489 Arrondissementsrechtbank Amsterdam ( Noord-Hollands Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Geschiedenis van de rechterlijke organisatie en arrondissementsrechtbank
489 Arrondissementsrechtbank Amsterdam
Inleiding
1.
Geschiedenis van de rechterlijke organisatie en arrondissementsrechtbank
Organisatie: Noord-Hollands Archief
In de periode van de Franse overheersing van ons land (1795-1813) vond er een belangrijke wijziging in de bestaande rechtsorde plaats, die voor de latere Nederlandse rechtspleging van groot belang bleek. Toen het koninkrijk Holland in 1810 door Napoleon Bonaparte bij Frankrijk werd ingelijfd, deed de Franse wetgeving ook hier te lande zijn intrede. Bij Keizerlijk Decreet (9 juli 1810) werd Nederland in departementen, arrondissementen, kantons en communes verdeeld. De bestaande rechterlijke instanties (stadsgerechten, gildegerechten, leengerechten e.d.) werden eveneens bij Keizerlijk Decreet (18 oktober 1810) opgeheven en nieuwe rechtbanken werden per 1 januari 1811 ingevoerd. Zo was er dientengevolge in iedere hoofdplaats van een arrondissement een Rechtbank van Eerste Aanleg, gevestigd en in iedere hoofdplaats van een kanton een Vredegerecht. Bij de nieuwe indeling werd voor het eerst gebruik gemaakt van de verdeling in civiele en strafrechtspraak, volledig afgescheiden van het bestuur. Slechts de kooplieden behielden nog enige tijd hun rechterlijke colleges. Zo was er in Amsterdam tot 1819 een rechtbank van koophandel gevestigd. Na de omwenteling van 1813 bleef de Franse wetgeving, met de ingevoerde rechtscolleges, voorlopig van kracht. Slechts de titulatuur en de woorden 'Keizer' en 'Keizerlijk' werden vervangen.
Op 18 april 1827 werd in de 'Wet op de Zamenstelling der regterlijke magt en het beleid der Justitie', de zogenaamde Wet op de Rechterlijke Organisatie (de Wet RO), de nieuwe rechterlijke organisatie geregeld, ter vervanging van tot dan toe geldende wetgeving. Deze wet bepaalde, dat de rechterlijke macht zou worden uitgeoefend door: a. de Kantongerechten, b. de Arrondissementsrechtbanken, c. de Provinciale Gerechtshoven en de Criminele Regtbank te Amsterdam, d. de Hoge Raad te 's-Gravenhage. Met ingang van 1 oktober 1838 werd de nieuwe rechterlijke organisatie, zoals vastgelegd in de Wet van 18 april 1827, ingevoerd. Dit bracht ook voor het Openbaar Ministerie veranderingen met zich mee. De splitsing van de provincie Holland in 1841 maakte ook daar enige reorganisatie noodzakelijk, een en ander werd geregeld bij de wet van 26 mei 1841. Dit had o.a. tot gevolg dat Noord-Holland een eigen gerechtshof kreeg te Amsterdam en de criminele rechtbank te Amsterdam voor het noordelijk deel van de Provincie Holland werd afgeschaft. Met ingang van 1 januari 1842 waren er de Hoge Raad, 11 gerechtshoven, 34 arrondissementsrechtbanken en 150 kantongerechten. De rechtsgebieden van arrondissementsrechtbanken en kantongerechten binnen de ressorten (rechtsgebieden) van de hoven werden geregeld bij de wetten van 9 april 1877. Deze wetten hielden in dat Amsterdam als rechtsgebied de arrondissementen Amsterdam, Haarlem, Alkmaar en Utrecht kreeg. Vanaf dat moment telde Nederland 5 gerechtshoven, 23 rechtbanken en 106 kantongerechten.
Met de Wet van 26 april 1884 werden, ingaande 1 september 1886 de gerechtshoven in verband met de opheffing van de driedeling in strafbare feiten ontheven van de rechtspraak in eerste aanleg. Op 1 september 1886 werd de Code Penal door het Wetboek van Strafrecht vervangen. In dit nieuwe wetboek werd slechts onderscheid gemaakt in misdrijven en overtredingen. Overtredingen behoorden sindsdien tot de bevoegdheid van de kantonrechter, tenzij het overtredingen betrof die door de wet nadrukkelijk tot de bevoegdheid van de rechtbank hoorden. Ook nu geldt het onderscheid misdrijf en overtreding. Een uitzondering hierop vormden stroperijzaken. Bij de wet van 5 juli 1921 werd het instituut van de politierechter en de vereenvoudigde behandeling voor die rechter van lichte rechtbankzaken in het leven geroepen. Bij dezelfde wet werd ook het instituut van de kinderrechter ingevoerd.
In mei 1940 raakte Nederland bij de Tweede Wereldoorlog betrokken. De Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, dr. A. Seyss-Inquart, beloofde bij zijn ambtsaanvaarding dat de Nederlandse rechtspraak onafhankelijk zou blijven. De secretaris-generaal van het departement van Justitie werd door de bezetter belast met de benoeming van de lagere leden van de zittende en staande magistratuur, terwijl benoemingen tot raadsheer in de Hoge Raad of in één der gerechtshoven en de benoemingen tot lid bij de parketten van deze colleges werd overgelaten aan de Rijkscommissaris voor het bezette gebied. Het besluit van 4 juli 1940, no. 36 van de Rijkscommissaris bepaalde dat de grossen van civiel rechterlijke vonnissen voortaan niet meer 'In naam de Koningin' zouden worden uitgegeven, maar 'In naam van het recht'.
Tevens moesten alle Nederlandse rechters, ambtenaren en leerkrachten onder ede hun loyaliteit jegens het Duitse gezag, het Duitse Rijk en de Duitse krijgsmacht betuigen. De eerste Verordening bepaalde dat Nederlanders voor de Duitse rechter zouden moeten verschijnen wanneer zij zich schuldig hadden gemaakt aan strafbare feiten tegen het Duitse rijk, het Duitse volk, de NSDAP, dan wel aan plundering en aan misdrijven/overtredingen gericht tegen het algemeen belang. Hiertoe werden het Deutsche Landesgericht en het Deutsche Obergericht in den besetsten niederländischen Gebieten ingesteld.
Het besluit van de secretaris-generaal van het departement van Justitie van 20 november 1940 maakte de rechterlijke indeling geheel ondergeschikt aan de provinciale. Het besluit trad in werking op 15 januari 1941 en werd na de oorlog krachtens het besluit Bezettingsmaatregelen gecontinueerd. Begin 1941 ontnam Seyss-Inquart aan de rechters de bevoegdheid voorwaardelijke straffen op te leggen; voor de lagere straffen werd deze bevoegdheid aan de secretaris-generaal van justitie opgedragen. Bij besluit van 16 augustus 1941 werd o.a. bij de arrondissementsrechtbank in Amsterdam nieuwe enkelvoudige kamers ingesteld. De leden van deze kamers droegen de titel vrederechter. Beroep tegen de uitspraken van een vrederechter kon worden ingesteld bij een Bijzondere Kamer van het Haagse Gerechtshof, het vredegerechtshof, dat in laatste instantie uitspraak deed. Hoger beroep was slechts mogelijk wanneer een vrijheidsstraf of een geldboete van meer dan f 200,- was opgelegd.
Op berechting van oorlogsmisdaden gepleegd tijdens de bezetting 1940-1945 was het besluit Buitengewoon Strafrecht van toepassing, welk besluit door de Nederlandse regering te Londen in december 1943 was genomen.. De berechting werd hiertoe aan Bijzondere Gerechtshoven opgedragen, waaronder een in Amsterdam gevestigd en in 1950 opgeheven. Ook na het beëindigen van de oorlog werden er Tribunalen gevestigd ingevolge het Tribunaalbesluit d.d. 17 september 1944 van de Nederlandse regering in Londen (waaronder te Amsterdam) die maatregelen oplegden aan collaborateurs in de oorlog, zoals internering voor de duur van 10 jaar, verbeurdverklaring van het vermogen en ontzetting uit bepaalde rechten, verbod van het uitoefenen van bepaalde beroepen of functies.
De gewone arrondissementsrechtbanken hadden geen rol in de berechting van deze zaken, zij het dat de president van de rechtbank adviseerde bij gratieverzoeken in zaken van het Bijzonder Gerechtshof en dat na de opheffing van de Bijzondere Gerechtshoven incidenteel Bijzondere Strafkamers bij de rechtbanken werden ingesteld voor de berechting van oorlogsmisdadigers. Op 30 oktober 1948 werd het besluit van 20 november 1940, waarbij de rechterlijke organisatie werd veranderd, gewijzigd en keerde men terug naar de situatie van vóór 15 januari 1941. De belangrijkste drijfveren hiervoor waren dat de rechtbank niet centraal in het arrondissement lag, dat de criminaliteit van een grote stad geen halt werd toegeroepen door provinciegrenzen (de randgemeenten, ook al lagen zij in een andere provincie, ondervonden hier toch hinder van) en dat afgerekend kon worden met de bezettingstijd. Het zou nog tot 1951 duren voordat de Wetten van 17 november 1933 en het besluit van 20 november 1940 vervallen werden verklaard. Toen ook werd een begin gemaakt met een nieuwe rechterlijke indeling. De inwerkingtreding van de wet werd op 1 februari 1952 gesteld.
2. Organisatie van de arrondissementsrechtbank
3. Richtlijnen voor onderzoek in rechtbankarchieven
4. Het archief
5. Gemeenten in het arrondissement
6. Geraadpleegde literatuur
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1940-1949
Omvang in meters:
124,70
Periode documenten:
(1870) 1940-1949 (1954)
Openbaarheid:
gedeeltelijk openbaar
Opheffing openbaarheidsbeperking:
toestemming directeur
Raadpleegmogelijkheid:
Gebruiksinformatie:
Inventaris inv.nrs. 1-1604. Stukken jonger dan 75 jaar zijn niet openbaar. Bevat ook archief van de Kamer van Toezicht op de notarissen en kandidaat-notarissen in het arrondissement Amsterdam, (1927) 1940-1949 (1950).