Uw zoekacties: College van de West-Friese Munt te Enkhuizen

10 College van de West-Friese Munt te Enkhuizen ( Noord-Hollands Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Geschiedenis
10 College van de West-Friese Munt te Enkhuizen
Inleiding
1.
Geschiedenis
Organisatie: Noord-Hollands Archief
Na de inname van Den Briel in 1572 door de watergeuzen kozen vele steden in het Noorderkwartier de zijde van de prins van Oranje. Haarlem en Amsterdam bleven echter (tot 1578) Spaans, zodat het verkeer over land met dit gebied vanuit het zuiden grote moeilijkheden ondervond. Dit is de reden geweest dat in het Noorderkwartier een afzonderlijk bestuur is gevormd, aanvankelijk onder wisselende benamingen, later onder de naam Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier. Al spoedig voelde men in het noorden ook de behoefte aan een eigen muntplaats. De oorlog met zijn langdurige belegeringen vereiste regelmatige betaling van de huursoldaten, waarvoor de gelden steeds van de munt in Dordrecht moesten worden aangevoerd. In 1584 werd op deze Munt een rijksdaalder geslagen met als randschrift Vigilate Deo Confidentes, terwijl bijna gelijktijdig eenzelfde rijksdaalder in Hoorn werd geslagen.
Voor deze handelwijze hadden de Staten van Holland en West-Friesland in het geheel geen toestemming gegeven, zodat ze in hun vergadering van 2 juni 1584 jhr. Willem van Nyvelt opdracht gaven om samen met mr. Nicolaes Camerlin, afgevaardigde van de prins, deze zaak in Hoorn te bespreken. In de instructie die de Staten t.b.v. hun missie vaststelden stond, dat de beide heren de stempels en het overige muntgereedschap in beslag moesten nemen. *  Ook kregen ze opdracht de namen van alle bij de muntslag betrokken personen te noteren ten einde hen bij voortzetting van dergelijke activiteiten te kunnen vervolgen.
Het stadsbestuur van Hoorn bleek onmiddellijk bereid de muntslag te staken. Het lijkt waarschijnlijk dat er geen beslag is gelegd op het gereedschap, want nog geen twee jaar later is men opnieuw tot de oprichting van een Munt overgegaan. Het college van Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier had er in een missive aan dr. François Maelson, toen nog pensionaris van Enkhuizen, op aangedrongen zijn invloed bij de Staten-Generaal aan te wenden opdat het het muntrecht zou verkrijgen. *  Deze poging is zonder succes gebleven want enkele weken later besloten de Gecommitteerde Baden te zullen "voorts procederen ronder verder consent van de generaliteyt". *  Maelson kreeg opdracht zijn eerder gedane verzoek te herhalen. Tevens moest hij namens de steden Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik verklaren dat zij niet zouden instemmen met het plakkaat op de munt dat eerdaags zou verschijnen, voordat daarin zou zijn opgenomen dat de in West-Friesland geslagen penningen dezelfde koers zouden bezitten als die in Zeeland en Friesland geslagen waren.
Opnieuw kon Maelson de Staten-Generaal niet overtuigen. Het plakkaat, dat op 4 augustus 1556 verscheen, behaalde in art. XXVII dat er in elk der provincies Holland met West-Friesland, Gelderland, Zeeland, Utrecht en Friesland niet meer dan één munt zou zijn. Art. XLIII verbood de muntslag door alle "particuliere" Munten. De stempels moesten worden ingeleverd en nieuwe stempels mochten alleen met octrooi van de Staten-Generaal worden gebruikt. Ondanks deze tegenslag beëdigden de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier in hun vergadering van 8 augustus 1586 Balthazar Wijntges tot muntmeester. De Munt zou drie jaar in Hoorn gevestigd zijn, daarna voor drie jaar naar Alkmaar gaan en vervolgens drie jaar naar Enkhuizen. De penningen zouden het opschrift dragen Moneta No: Domin: West Frisiae (nieuw zilvergeld voor de heerlijkheid West-Friesland) en op de keerzijde Deus Fortitudo Et Spes Nra (God is onze kracht en hoop). De opbrengst zou ten goede komen aan West-Friesland en het Noorderkwartier. Tot muntslag is men toen echter nog niet overgegaan.
Enkele maanden later deden de Gecommitteerde Raden nogmaals een poging om hun Munt erkend te krijgen. Ze schroomden daarbij niet de Staten-Generaal met staking van hun contributie te dreigen. *  Maar deze lieten zich niet vermurwen en hielden zich aan het plakkaat dat voor kort was uitgevaardigd.
Omdat elke dag die de Munt stilstond het landschap geld kostte, verzochten de Gecommitteerde Raden de magistraten van de 7 steden in iedere vroedschap te beslissen of men weer met de oude stempels zou gaan munten. Tijdens de vergadering van 12 januari 1587 bleek alleen Alkmaar ervoor te zijn om de Munt te laten stilstaan totdat de Staten-Generaal een uitspraak hadden gedaan.
Purmerend wilde wachten tot de prins zijn mening kenbaar had gemaakt, Edam wilde tot dat tijdstip juist dóórmunten. De overige vier steden Hoorn, Enkhuizen, Medemblik en Monnickendam besloten de muntmeester opdracht te geven de muntslag te hervatten met behulp van de oude stempels. Dit meerderheidsbesluit is uitgevoerd. Volgens de eerder gemaakte afspraak zou de Munt in 1539 naar Alkmaar moeten worden overgebracht, maar daar voelden de West-Friese steden niets voor. Ze bedachten daarom een manier om de stemmenmeerderheid in het college te verkrijgen. In de vergadering van 26 april 1539 kwamen ze met het voorstel om het college van zeven afgevaardigden te reduceren tot vijf. Alkmaar, Edam, Monnickendam en Purmerend wezen het uiteraard direct af.
Alkmaar omdat het begreep, wat de bedoeling van het plan was, en de andere steden omdat zij gezamenlijk twee zetels moesten inleveren. Kort daarop, de 5e mei, verscheen François Maelson met de burgemeesters van Hoorn, Enkhuizen en Medemblik in de vergadering van Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier. Hij bracht de gedeputeerden van de andere vier steden op de hoogte van de inhoud van een missive, waarin de prins gelastte dat in het vervolg Edam en Monnickendam samen één afgevaardigde naar het college mochten zenden, terwijl Purmerend niet langer vertegenwoordigd zou zijn. Deze missive bevindt zich niet in het archief van de Gecommitteerde Raden. Misschien heeft Maelson gebluft; er is in elk geval geen wijziging gekomen in de samenstelling van het college.
Tegen het einde van het jaar, op 20 oktober 1589, forceerde prins Maurits een beslissing door te bepalen dat, voorlopig tot 1 mei 1590, de drie stemmen van Enkhuizen, Hoorn en Medemblik in het college even zwaar zouden wegen als de stemmen van de overige vier steden. Indien de stemmen zouden staken moest de zaak eerst naar de stedelijke magistraten worden terugverwezen. Was de uitslag na een tweede stemming onveranderd dan moest men de kwestie aan de prins voorleggen die met twee leden van de Raad van state de doorslag zou geven. *  Een maand later, 21 november, was de overplaatsing van de Punt naar Alkmaar opnieuw een agendapunt. "Nu het voor de hand lag dat zich over deze zaak een staking van stemmen zou voordoen, waarna ze de afloop niet zelf in de hand hadden, verklaarden de West-Friese steden botweg dat Monnickendam en Purmerend in zaken die de Punt betroffen niet mochten meestemmen aangezien het geen West-Friese steden waren. Van de overplaatsing naar Alkmaar is daardoor nooit iets gekomen.
Tien jaar lang heeft de West-Friese Munt bestaan zonder officieel door de Staten van Holland erkend te zijn. Pas in hun vergadering, van 7 december 1599 besloten de Staten de West-Friese Munt te tolereren zolang de oorlog zou duren, mits men zich zou houden aan de voorschriften die ook voor de Punt in Dordrecht golden. Na de totstandkoming van de vrede heeft men echter de oude situatie laten voortbestaan.
Nu was Alkmaar weliswaar buitenspel gezet door de afspraak om de Munt periodiek naar Enkhuizen te verplaatsen was nog steeds van kracht. Pas in 1603, dus 15 jaar na de oprichting, ontving Enkhuizen de Munt binnen zijn veste. Ook Medemblik is in deze rondgang opgenomen, al moest het tot 1655 wachten. Op 15 november 1666 besloten de gedeputeerden van de steden dat de Munt voortaan voor de tijd van 10 jaar in elke stad gevestigd zou zijn. Hieronder volgt een overzicht van de wisselende plaatsen van vestiging van de Munt.
1584-1603 Hoorn
1603-1616 Enkhuizen
1616-1623 Hoorn en Enkhuizen * 
1623-1625 Hoorn
1626-1631 Enkhuizen
1631-1637 Hoorn
1637-1643 Enkhuizen
1643-1649 Hoorn
1649-1655 Enkhuizen
1655-1661 Medemblik
1661-1670 Hoorn
1670-1681 Enkhuizen
1682-1692 Medemblik
1693-1701 Hoorn
1701-1709 Enkhuizen * 
1711-1720 Medemblik
1720-1731 Hoorn
1731-1741 Enkhuizen
1741-1751 Medemblik
1751-1761 Hoorn
1761-1771 Enkhuizen
1771-1781 Medemblik
1781-1791 Hoorn
1791-1796 Enkhuizen
2. Interne organisatie
3. Het archief
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1579-1796
Periode documenten:
1579-1796
Openbaarheid:
openbaar
Raadpleegmogelijkheid:
Haarlem, Jansstraat, raadpleging mogelijk na transport
Gebruiksinformatie:
Inventaris inv. nrs. 1-56. Inv. nrs. 38-39, 41 zijn vanwege slechte materiële staat niet raadpleegbaar. De Munt was afwisselend in Hoorn, Enkhuizen en Medemblik gevestigd. De laatste vestigingsplaats was Enkhuizen (van 1791-1796).