Uw zoekacties: Dorpsbestuur Zeeland, 1529 - 1812

7629 Dorpsbestuur Zeeland, 1529 - 1812 ( Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC) )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Historisch overzicht
Geschiedenis van het dorp Zeeland
Geschiedenis van het bestuur
7629 Dorpsbestuur Zeeland, 1529 - 1812
Inleiding
Historisch overzicht
Geschiedenis van het bestuur
Zeeland behoorde tot 1795 tot de heerlijkheid Land van Ravenstein, een kleine maar politiek belangrijke heerlijkheid, die een buffer vormde tussen Brabant en Gelre. Wegens de kleinschaligheid van dit 'landje' kon bestuurlijk worden volstaan met een landsbestuur, uitgeoefend vanuit Ravenstein. Het werd gevormd door een drost (als vertegenwoordiger van de landsheer), de schout en de rentmeester, bijgestaan door een landschrijver.
Ieder dorp afzonderlijk werd bestuurd door schepenen en borgemeesters. Het landsbestuur werd hier vertegenwoordigd door de richterbode. Bijstand verleenden de kerk- en armmeesters en de naburen. Allen tezamen vormden zij het 'corpus'. Zij werden gekozen volgens het gewoonterecht.
Hiërarchisch maakte Zeeland deel uit de rechtskring Uden, het zgn Heikantsgericht. Deze schepenbank bestond uit zeven leden, drie uit Uden, twee uit Zeeland en twee uit Boekel. Van deze bank is reeds sprake in 1464.
De borgemeesters werden op voordracht van de zittende borgemeesters benoemd door de drossaard en wel voor een termijn van een jaar. Het ambt was onverenigbaar met dat van schepenen en van kerk- en armmeester. Om te voorkomen, dat bekwame lieden zich aan de benoeming tot borgemeester zouden onttrekken door zich beschikbaar te stellen voor één der andere vermelde ambten, werd het de zittende borgemeesters toegestaan een nominatie op te maken, vóórdat in de overige functies werd voorzien. Het ambt was namelijk niet erg geliefd; men was persoonlijk verantwoordelijk voor het tekort op de rekening. De borgemeesters hadden de zorg voor de plaatselijke financiën. Zij verzorgden de invordering van de dorpspenningen en ongelden (belastingen) en betaalden de interesten, renten en alle andere dorpslasten. Bij achterstallige betalingen hadden zij het recht van parate executie: de inbeslagname en verkoop van goederen. De financiële verantwoording van de borgemeesters vindt men terug in de dorpsrekeningen. Deze werden in het openbaar afgehoord door de vereedens en de naburen, terwijl de landschrijver mede als vertegenwoordiger van de landsregering daarbij aanwezig was om toezicht te houden op de gang van zaken. Niet altijd voerde de borgemeester zijn 'werk' zelf uit. Om zijn aanzien te behouden en om zijn eigen risico zoveel mogelijk te beperken, liet hij het invorderen over aan de schatbeurder, die deze 'taak' pachtte tegen een schamel collecteloon.
Behalve met genoemde financiële zaken waren de borgemeesters belast met het in medebewind uitvoeren van de door de landsregering uitgevaardigde besluiten, in hoofdzaak betreffende het schouwen van wegen en waterlopen alsmede enkel politionele zaken.
Een belangrijke functionaris in elk dorp van het Land van Ravenstein was de plaatselijke richterbode. Hij werd door de schepenbank benoemd en was bode, deurwaarder en secretaris tegelijk. Bij afwezigheid van de schout trad hij regelmatig op als substituut (plaatsvervanger).
Naast de beambten, belast met het regelen en beheer van wereldlijke goederen, had ieder dorp ook functionarissen belast met het beheer van kerkelijke goederen, de kerk- en armmeesters.
De kerkmeesters voerden het beheer van de 'kerkfabriek'. Hun beleid werd neergelegd in de door hen op te maken kerkrekening, welke werd afgehoord ten overstaan van de pastoor, de president-schepen, twee schepenen en zes naburen. Ook waren zij belast met het beheer en onderhoud van de kerkelijke gebouwen en inventaris.
De armmeesters waren belast met de parochiële armenzorg. Zij dienden de armenrenten in te vorderen en regelden de bedeling. De vaststelling van hun rekening geschiedde op dezelfde wijze als bij de kerkmeesters.
Vanaf 7 september 1796 golden in het Land van Ravenstein, dat officieel bij het Franse rijk was ingelijfd, de Franse wetten en reglementen. Het Uitvoerend bewind te Parijs bracht het Land van Ravenstein onder het voorlopig bestuur der overheerde landen tussen Maas en Rijn en Rijn en Moezel. François Joseph Rudler werd benoemd tot commissaris en belast met de bestuurlijke organisatie. Bij besluit van 31 december 1797 schaft hij de oude regeringen af. Daarvoor in de plaats kwamen kantonnale municipaliteiten. Burger Graffé werd aangesteld tot Commissaris van de Landen van Ravenstein, Megen, Boxmeer en Gemert. Op 23 januari 1798 vaardigde Rudler een besluit uit, waarbij de overgang van de oude naar de nieuwe wetgeving werd geregeld. Van dezelfde datum dateert het "Reglement over de plichten en eigenschappen der administratieve lichamen in de landen tussen Maas en Rijn en Rijn en Moezel". Dit reglement bepaalde onder meer, dat in iedere gemeente beneden de 5.000 inwoners een regeringsagent en een adjunct aangesteld dienden te worden. De gezamenlijke agenten uit het kanton vormden het bestuur, de kantonnale municipaliteit.
Deze bestuursorganisatie was geen lang leven beschoren, aangezien bij verdrag van 5 januari 1800 onder andere het Land van Ravenstein werd verkocht aan de Bataafse Republiek. Daardoor onderging de bestuursorganisatie wederom een verandering, het gecedeerde land zou afzonderlijk bestuurd worden. Met de 'superintendentie' werd belast de Commissaris van het Staats-Bewind der Bataafse Republiek bij het Departementaal Bestuur van de Dommel, de heer G.A. Visscher.
Tot 1805 behouden de gecedeerde landen een afzonderlijke regering. Bij besluit van 20 september 1805 worden ze gebracht onder het Departement Bataafs Brabant van de Bataafse Republiek. Het provisioneel bestuur, ingesteld op 8 maart 1800, werd ingetrokken en het bestuur van voormeld Departement daarvoor in de plaats gesteld. Het Land van Ravenstein en daarmede Zeeland werd een integrerend deel van Brabant.
Het einde van de Bataafse Republiek komt op 5 juni 1806. Dan benoemt Napoleon zijn broer Lodewijk tot koning van het koninkrijk Holland. Aanvankelijk verandert er niets aan de departementale indeling; alleen heet Bataafs Brabant voortaan Brabant.
In 1810 werd het gehele koninkrijk Holland ingelijfd bij Frankrijk en was de Franse wetgeving dus andermaal van toepassing. Er kwam een verdeling in departementen, met aan het hoofd een préfect, een conseil de préfect en een conseil général. De departementen waren onderverdeeld in arrondissementen en deze op hun beurt in kantons. Zeeland ressorteerde onder het kanton Ravenstein, arrondissement Nijmegen in het departement van de Monden van de Rijn.
Het gemeentebestuur werd nu gevormd door een maire, die geassisteerd werd door een maire-adjoint en de conseil municipal, bestaande uit tien leden; zij werden allen door de préfect benoemd.
Het na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 optredende gezag liet de bestaande bestuursstructuur voorlopig ongemoeid. Eerst de Grondwet 1815 vereiste, dat er reglementen kwamen tot regeling van het plaatselijk bestuur.
Men maakte onderscheid tussen 'steden' en 'gemeenten ten platten lande'. Dat Zeeland tot de laatste categorie behoorde, zal duidelijk zijn. Het 'Reglement van Bestuur voor het Platteland in de Provincie Noord-Braband' voldeed aan de eerder genoemde eis in de Grondwet.
Het jaar 1821 bracht wederom verandering in de bestuursorganisatie. Noord-Brabant werd verdeeld in een zevental districten met aan het hoofd een districtsschout. Deze hield toezicht op het bestuur van het platteland in zijn district en had het oppertoezicht over de administratie van de gemeenten in zijn gebied. Zeeland ging behoren tot het district Boxmeer, waarvan de districtsschout Fr. de Kesschietre was.
Het gemeentebestuur werd nu gevormd door de gemeenteschout en de gemeenteraad. Uit deze raad werden door Gedeputeerde Staten twee leden aangesteld als assessoren, belast met het verrichten van met name in het Reglement genoemde werkzaamheden. Samen met de schout traden deze assessoren op als het dagelijks bestuur van de gemeente.
De Gemeenteschout werd door de Koning benoemd en was lid van de gemeenteraad. Gedeputeerde staten benoemden de overige raadsleden; de eerste keer rechtstreeks; daarna op voordracht van schout en gemeenteraad uit een opgave van een dubbeltal. De districtsschout fungeerde hierbij als intermediair. De gemeenteraad van Zeeland telde zeven leden inclusief de schout en de beide assessoren. Assistentie werd aan raad en schout verleend door een gemeentesecretaris en een -ontvanger.
Een nieuwe wijziging in de bestuursorganisatie kwam er in 1825. Bij Koninklijk Besluit van 13 juli 1825 werd vastgesteld een algemeen 'Reglement op het Bestuur ten Plattelande'. Dit reglement bepaalde onder andere, dat de titel gemeenteschout werd vervangen door burgemeester. Verder, dat de assessoren door de gouverneur in de provincie Noord-Brabant werden benoemd in plaats van door gedeputeerde staten. De koning benoemde voortaan de gemeentesecretaris op voordracht van burgemeester en assessoren en van de gemeenteraad, terwijl de benoeming van de gemeente-ontvanger werd opgedragen aan provinciale staten op voordracht van enkel de gemeenteraad.
In 1840 werd overgegaan tot een reorganisatie van de districten. Zeeland kwam te behoren tot het eerste district, arrondissement Den Bosch, kanton Grave. Commissaris was H. de Quay. Precies tien jaar bleef deze situatie bestaan, want per 1 januari 1850 werden de districten opgeheven. Dit hing samen met de invoering van de Gemeentewet van 29 juni 1851. Deze, bij de grondwet van 1848 geëiste wet bepaalde, dat in elke gemeente het bestuur zou bestaan uit een raad, een burgemeester en een college van burgemeester en wethouders.
De raad is het hoofd van de gemeente. Aanvankelijk werd hij door de ingezetenen, met een beperking tot de censuskiezers, gekozen voor een periode van zes jaar. Om de twee jaar trad één derde van de leden af. Na de grondwetswijziging van 1917 echter worden de leden gekozen via evenredige vertegenwoordiging en voor een tijd van vier jaar met gelijktijdige aftreding. Uit zijn midden kiest de raad de wethouders, ook voor een periode van vier jaar. Zij vormen samen met de burgemeester het dagelijks bestuur van de gemeente en zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van diverse zaken. De burgemeester wordt niet gekozen; hij wordt benoemd door de koning en wel voor een periode van zes jaar.
De raad benoemt zijn eerste ambtenaar, de secretaris en stelt zijn instructie vast. Verder benoemt de raad een gemeenteontvanger. Zijn taak is in de Gemeentewet nauwkeurig omschreven. Ook diens instructie wordt door de raad vastgesteld. Lang vormt de Gemeentewet van 1851, zij het met talrijke wijzigingen, de grondslag voor de samenstelling van het plaatselijk bestuur.
Een markante wijziging komt er in 2002 als de Wet dualisering gemeentebestuur in werking treed. Wethouders mogen geen lid meer zijn van de raad. Volgens art 35 van genoemde wet worden zij nog wel door de raad benoemd. Verder moet er nu in iedere gemeente een secretaris en een griffier zijn. De secretaris wordt benoemd door het college. Hij/zij staat het college, burgemeester en de door hen ingestelde commissies bij de uitoefening van hun taak terzijde. De secretaris is dan ook in de vergadering van het college aanwezig. Stukken die van het college uitgaan, worden door hem/haar medeondertekend.
Naast de secretarie komt er nu ook een griffie. Aan het hoofd ervan staat de griffier, welke door de raad wordt benoemd. De griffier staat de raad en de door de raad ingestelde commissies bij de uitoefening van hun taak terzijde en is daarom in de vergadering van de raad aanwezig. Stukken die van de raad uitgaan, worden door hem/haar medeondertekend. Ook de eventuele andere op de griffie werkzame ambtenaren worden door de raad benoemd.
Het archief
Aanwijzingen voor de gebruiker

Kenmerken

Datering:
1529-1812
Vindplaats origineel:
BHIC 's-Hertogenbosch