Uw zoekacties: Klooster Het Hollandse Huis bij Geertruidenberg, 1266 - 1593

240 Klooster Het Hollandse Huis bij Geertruidenberg, 1266 - 1593 ( Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC) )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Historisch overzicht i
Erfgoedstuk
240 Klooster Het Hollandse Huis bij Geertruidenberg, 1266 - 1593
Inleiding
Historisch overzicht
Erfgoedstuk

Gebruik CTRL + scroll om te scrollen

Ga
De orde: ontstaan, struktuur, verbreiding

De kartuizerorde is gesticht door Bruno van Keulen in 1084 in de streek van Chartreuse bij Grenoble. In deze tijd van monastieke hervorming streefde hij ernaar het eremieten-leven en het communiteitsleven te verbinden. Gevolg was een kloostercomplex, bestaande uit afzonderlijke huisjes, die gegroepeerd waren bij een kerk, waarin de monniken voor het koorgebed bijeen kwamen. Bruno legde zijn volgelingen een strenge leefwijze op. Hij liet geen geschreven regel na en de codificatie van de statuten kwam slechts langzaam op gang. Vermoedelijk in 1127 werd er een begin mee gemaakt door Guigo, de vijfde prior van de Grande Chartreuse, het centrum van de kartuizerorde. *  Hierin werd nog geen aandacht besteed aan de struktuur waarin de verschillende kloosters moesten gaan functioneren. Toen de orde zich echter in de 12e eeuw ging uitbreiden, deed de behoefte hieraan zich gevoelen, hetgeen tot uiting kwam in de nieuwe statuten van 1142-1143. * 
Aan het hoofd van het klooster stond een prior. *  Daaronder was een sub-prior of vicarius aangesteld, die de geestelijke zaken behartigde. Het stoffelijk beheer was in handen van een procurator. Zij maakten deel uit van de patres, de eigenlijke monniken (monachi). Onder hen stonden de fratres, voor het merendeel lekenbroeders. De patres onderscheidden zich van de andere kloosterbewoners door hun strenge contemplatieve levenswijze, waarvoor ze een eeuwige gelofte aflegden, en door de priesterwijding. Bij uitzondering kon een verzachte vorm van deze leefwijze gevolgd worden. Degenen die hiervoor kozen, werden clerici redditi genoemd. Zij behoorden niet tot de patres, ook al waren zij priester. Daaronder volgde de groep van de lekebroeders, die zich met de dagelijkse werkzaamheden bezig hielden. De lekebroeders die een eeuwige gelofte afgelegd hadden, heetten conversi, de adspirant-conversi werden oblati genoemd. Evenals de mogelijkheid de leefwijze van de monachi op een mildere wijze te volgen, kon men ook kiezen voor een verzwakte vorm van het conversen-leven. Deze laici redditi waren evenals de clerici redditi klein in aantal.
Tenslotte waren er nog de lekebroeders die geen gelofte aflegden, de zogenaamde donati. De prebendarii (proveniers) waren personen die meestal het laatste deel van hun leven in het klooster doorbrachten. Zij kochten zich in, hetgeen, afhankelijk van het tijdstip van overlijden van de prebendarius, lucratief kon zijn. Dit geheel behoorde tot de familia van het klooster. * 

De prioren vergaderden jaarlijks in het capitulum generale onder voorzitterschap van de prior van de Grande Chartreuse. Nadat tot 1255 dit generaal kapittel het hoogste gezag in de orde had belichaamd, werd het zwaartepunt verlegd naar de prior-generaal en 8 diffinitores, gekozen door en uit het generaal kapittel, wellicht wegens de groei van het aantal prioren. De visitatie werd bij toerbeurt uitgeoefend door de prioren van de huizen in een provincie. Hiervan werd aan het generaal kapittel verslag uitgebracht.
De provincie-indeling van het gebied waarover de orde zich uitstrekte, was regelmatig aan veranderingen onderhevig, vooral noodzakelijk door de groei. Het Hollandse Huis hoorde oorspronkelijk bij de Provincia Allemanie. In 1355 werd deze gesplitst en kwam het klooster onder de Provincia Allemanie Inferioris. In 1410 werd het ingedeeld bij de Provincia Picardie en vanaf 1411 bij een afsplitsing ervan, de Provincia Picardie Remotioris, die vanaf 1474 de naam Provincia Teutonie droeg. * 
De verspreiding van de orde beperkte zich in eerste instantie tot Frankrijk. Pas in de 14e eeuw boekte zij terreinwinst in noordelijke richting. De eerste helft van deze eeuw gaf een explosie van kloosterstichtingen te zien, met name in het huidige België en Duitsland. In België ontstonden in die tijd de volgende kloosters: de kartuize te Herne bij Edingen (1314), Genadedal te Sint Kruis bij Brugge (1318), de kartuize op het Kiel bij Antwerpen (1323), Koningsdal bij Gent (1328), Sint Jansberg te Zelem bij Diest (1429) en Sint Maartensbos te Sint-Maartens-Lierde (1429). Ook in Duitsland stichtten de kartuizers in een korte tijdspanne een indrukwekkende reeks kloosters: Mainz (1320), Grünau (1328), Coblenz (1331), Trier (1331), Keulen (1334) en Straatsburg (1335). De eerste Noordnederlandse stichting is het klooster bij Geertruidenberg (Domus Hollandie), dat dateert van begin 1336. Twee jaar later verrees bij Arnhem de kartuize Monnikshuizen (Domus Gelrie). *  Laatstgenoemd klooster is waarschijnlijk vanuit Keulen gesticht. * 
Vanuit welk klooster de eerste bewoners van het Hollandse Huis afkomstig waren, is nog onbekend. Gezien zijn ligging zal zijn oorspong eerder in het zuiden dan in het oosten gezocht moeten worden. Bovendien opereerde zijn stichter, Willem van Duvenvoorde, vooral in Holland, Zeeland en Brabant en had hij nauwelijks contact met meer oostelijk gelegen gebieden. Een argument het moederklooster in het oosten te zoeken kan liggen in de opneming van het Hollandse Huis in 1336 in de Provincia Allemanie. * 
Stichting

Het Hollandse Huis dankte zijn ontstaan aan Willem van Duvenvoorde, een man die aan het hof van de graaf van Holland een razendsnelle carrière heeft gemaakt. Geboren als bastaardzoon van heer Philips van Duvenvoorde, kon hij de hulp van zijn oom Dire van de Wale goed gebruiken. Deze introduceerde hem aan het hof, waar hij bij de grafelijke familie goed in de smaak viel. Al op 26-jarige leeftijd immers bekleedde hij er het ambt van kamerling van de graaf in combinatie met het ambt van zegelbewaarder. Deze positie heeft hem langzamerhand grote macht gegeven, die geschraagd werd door het enorme fortuin dat hij wist te verwerven. Aangezien hij enerzijds leenman van de hertog van Brabant was voor de heerlijkheden Oosterhout, Dongen en Breda en omdat hij anderzijds trouw verschuldigd was aan de graaf van Holland, onder meer wegens het burggraafschap van Geertruidenberg, zal het diplomatieke spel hem niet vreemd geweest zijn. Door zich juist in hun grensgebied te installeren verschafte hij zich zowel in het graafschap als in het hertogdom een belangrijke positie. * 
Een kloosterstichting tussen Geertruidenberg (Hollands) en Oosterhout (Brabants) kon dit alleen maar ten goede komen. De vraag waarom hij als bewoners van het klooster juist kartuizers koos, is niet met zekerheid te beantwoorden. Het gebied waarin hij het klooster stichtte, was grotendeels onontgonnen, maar wanneer er economische motieven in het spel waren, zouden andere orden even hoge of zelfs hogere ogen gooien. Waarschijnlijk speelde status een grotere rol. Door hun sobere en strenge leven genoten de kartuizers veel aanzien, dat natuurlijk af zou stralen op de stichter van het klooster. Daarbij kwam de aantrekkingskracht die de kartuizers uitoefenden op de hogere kringen. *  Bovendien verkeerde de orde in een bloeitijd. Vooral in het huidige België en Duitsland heerste een enorme expansiedrift, die aan Van Duvenvoorde met zijn veelvuldige contacten met Brabant zeker niet onopgemerkt voorbijgegaan zal zijn.
In zijn plan om bijna op de grens van Holland en Brabant een klooster te stichten wist Willem van Duvenvoorde zich gesteund door de graaf van Holland. Op 5 oktober 1335 verkocht graaf Willem III hem een stuk grond, genaamd "Den Brant" ten behoeve van de kloosterstichting. *  Volgens het cartularium van 1518 zou het ruim 26 morgen groot geweest zijn. *  Eind januari 1336 volgde een jaarrente van 200 pond, rustend op het land van Gerard van Wieldrecht, dat tussen Geertruidenberg en Raamsdonk lag. *  Middels de fundatieakte van 6 februari stelde Willem van Duvenvoorde de kartuizers in het bezit van deze grond en rente. Als bouwplaats voor het klooster schonk hij hun een stuk grond geheten "Namer" en 2 morgen, die daaraan grensden. De graaf van Holland en de bisschop van Luik, die daar de wereldlijke en geestelijke autoriteit in handen hadden, verzocht hij deze daad van vorstelijke allure te bekrachtigen. * 
De graaf wikkelde de zaken daarna snel af. Al twee dagen na de stichting vaardigde hij een bevestigingsakte uit, waarin hij het klooster tevens machtigde juridische stappen te ondernemen jegens schuldenaren en waarin hij de kloostergoederen amortiseerde. *  Op 14 februari gebood hij zijn rentmeester van Zuid-Holland en enige anderen het gebied af te palen waaruit de jaarrente betaald moest worden. *  Weinig later bekrachtigde hij deze afbakening en schonk hij het klooster belastingvrijheid voor dit gebied. * 
De bisschoppelijke goedkeuring had meer voeten in aarde. Aangezien het klooster in het gebied van de parochie Raamsdonk gelegen was, moest een regeling getroffen worden met de pastoor. Op 30 juli 1337 gingen de prior van het klooster, Franco, *  en de pastoor van Raamsdonk, Wilhelmus Voocht, een overeenkomst aan, onder andere in aanwezigheid van Willem van Duvenvoorde. De pior beloofde jaarlijks met Pasen 5 schelling Hollands aan de pastoor te betalen, in ruil waarvoor de kartuizers van alle verplichtingen jegens de parochiekerk ontslagen werden. De kloosterlingen *  mochten vrij in het klooster begraven worden, maar de inkomsten of uitgaven voor het begraven van parochianen in het klooster zouden de prior en de pastoor gelijk verdelen. * 
De dag na de totstandkoming van deze regeling vroeg de pastoor per brief aan de Luikse bisschop de stichting van het klooster goed te keuren. *  Blijkbaar is de stichtingsakte, samen met de ermee getransfigeerde bevestigingsakte van de graaf, naar de bisschoppelijke residentie gezonden. De bisschop heeft zijn akte van toestemming immers ook getransfigeerd met de hem voorgelegde akten. *  Van dezelfde datum, namelijk 23 oktober 1337, *  is zijn bekrachtiging van de overeenkomst tussen de prior en de pastoor, welke akte ook meegestuurd zal zijn. * 
Over de bouw van het klooster is zo goed als niets bekend. Scholtens vermoedt dat rond 1341 het klooster gereed was, maar zijn bewijzen ervoor zijn niet sterk. *  Ook de verdere bouwgeschiedenis is vaag. Elizabeth van Teylingen nam in de veertiende eeuw de bouw van 4 cellen voor haar rekening. *  In 1500 gaf Symon Ghim, burger van Doesburg, aan zijn zoon, broeder Dirk, de latere prior, een erfrente van 6 rijnsgulden om "een zeel to tymeren". *  In de dertiger en veertiger jaren van de zestiende eeuw werden duizenden stenen naar het klooster gevoerd *  en de rekeningen van de procurator uit de jaren dertig geven blijk van vele bouwaktiviteiten. *  Het feit dat in 1546 naast de visitatoren ook de prior van de kartuizers bij Geertruidenberg, Jan Gauensz. van Amsterdam, door de prior van het uitgeweken Antwerpse klooster in het overleg over de bouwaktiviteiten van een nieuw klooster betrokken moest worden, is in dit verband veelzeggend. * 
In de Amsterdamse stadsrekening van 1562 is sprake van de nieuwe kerk van het kartuizerklooster. *  Opgravingen, zoals die in het begin van de jaren zestig hebben plaatsgevonden, *  kunnen in combinatie met de weliswaar geringe hoeveelheid afbeeldingen van het klooster *  meer licht werpen op zijn bouwgeschiedenis.
Geestelijk leven

Bidden, mediteren, lezen en werken waren de voornaamste bezigheden van een kartuizermonnik. De nadruk lag op het contemplatieve leven, dat bevorderd werd door de grote mate van afzondering die hij zich oplegde. Lekebroeders en knechten voerden de dagelijkse werkzaamheden in het klooster en op de omliggende landerijen uit.

Verschillende malen per dag kwamen de kloosterlingen bijeen in de kerk voor het uitspreken van de monastieke gebeden. Daarnaast werden er missen opgedragen, vaak als jaargetijden, wat een bron van inkomsten betekende. De vroegste aan ons bekende jaargetijde die in het Hollandse Huis werd gehouden, dateert uit 1352. *  Overigens is onze kennis van deze zaken zeer gebrekkig wegens het ontbreken van het liber anniversariorum. Latere stichtingen van memoriediensten zijn bekend uit 1407 *  en 1438. *  Uitgebreide bepalingen hierbij werden opgesteld in 1439 *  en 1441, *  zoals vermelding in het liber anniversariorum en in de rotula defunctorum en het noemen van de naam van de overledene in de mis.
Meer werk zullen de monniken gehad hebben met de tricenaria, die bijvoorbeeld in 1446 *  en 1479 *  gevestigd werden. Hoezeer de misviering van de kartuizers in aanzien stond, blijkt wel uit de regeling van 1398 tussen het klooster en de kanunniken van de kerk van Raamsdonk, die ontevreden geworden waren over het bedrag van de cijns die hun jaarlijks betaald werd. *  Het bedrag werd weliswaar niet verhoogd, maar ze wisten toch 30 missen de spiritu sancto voor zichzelf en 30 zielmissen voor hun overleden collega's te verkrijgen, die de kartuizers in hun kerk zouden opdragen. *  Verder zijn er over hun misviering weinig gegevens voorhanden. In 1356 schonk Huygheman van Weyndelsnesse een erfrente van 8 schelling aan de kartuizers, waarvoor ze hosties moesten kopen. *  De wijn die de kloosterlingen konden kopen door een schenking van de gezusters Cornelia en Marijke, dochters van Peter Heyn Tymmermans, zal wel niet gebruikt zijn bij de mis. * 
Evenals andere orden sloten ook de kartuizers gebedsbroederschappen. Zo'n associatio of confoederatio was een overeenkomst tussen twee kloosters, waarin ze beloofden voor elkaar en voor elkaars doden te bidden. *  In 1379 sloten de kartuizers bij Geertruidenberg met hun Antwerpse geestverwanten een gebedsgemeenschap; *  kort na de stichting van het kartuizerklooster bij Utrecht gingen ze ook daarmee zo'n verbond aan. * 
Ter stimulering van gebed en meditatie werd de monniken beperkte bewegingsvrijheid opgelegd. Voor ieder kartuizer-klooster wezen visitatoren vaste grenzen (termini) aan, waarbinnen de monniken zich mochten begeven. Hier konden ze zich enigszins ontspannen en een wandeling maken. *  Dit gebied moest op voldoende afstand van de bewoonde wereld af liggen. *  De procurator beschikte in het algemeen over wat meer bewegingsvrijheid, nodig voor het uitoefenen van zijn functie. In tegenstelling tot de overige monniken had hij bijvoorbeeld toestemming de huizen die binnen de termini lagen, binnen te gaan. * 
De eerste vaststelling van de termini van het Hollandse Huis dateert uit 1342. *  Toen werden de grenzen voor de monniken (termini monachorum) bepaald. De oppervlakte van dit gebied blijkt nagenoeg hetzelfde als van de Utrechtse kartuize. *  De grenzen waarbinnen het klooster bezittingen mocht verwerven (termini possessionum), besloten de visitatoren nog niet vast te leggen, wegens het schaarse bezit van het klooster. *  Drie jaar later bekrachtigde het generaal kapittel deze grenzen, maar het voegde eraan toe dat de procurator slechts twee keer per jaar door de prior of de vicarius tot aan de termini possessionum gezonden mocht worden en, als het echt noodzakelijk was, nog één mijl daarbuiten. *  Het groeiend goederenbezit zal er de oorzaak van geweest zijn dat het aantal keren dat hij op pad gestuurd mocht worden, in 1410 verhoogd werd tot zes à zeven. * 
De Elizabetsvloed veranderde de omgeving van het klooster in 1421 danig. De oude grenzen verdwenen of werden onherkenbaar. *  Pas in het begin van de jaren dertig richtte het convent een verzoek aan het generaal kapittel visitatoren te sturen om nieuwe grenzen aan te wijzen, *  wat in 1432 geschiedde. *  Een nieuwe overstroming vaagde enkele decennia later ook deze termini van de aardbodem. Weer werden op verzoek van de prior de grenzen in 1460 vernieuwd, waarbij de bezitsgrens sterk verruimd werd. *  Ten gevolge van een watersnood, die een dertigtal jaar later het gebied ten oosten en ten noorden van het klooster teisterde, werd in 1492 andermaal een vergroting noodzakelijk geacht. * 
Naast bidden en mediteren hielden de kartuizers zich ook bezig met theologie en wetenschap. Dit kwam onder andere tot uiting in de omvangrijke bibliotheken die hun kloosters herbergden. Ook het Hollandse Huis zal de beschikking hebben gehad over een groot aantal boeken. Door het schrijven van vooral geestelijke tractaten hebben de monniken dit boekenbestand uitgebreid. In de eerste helft van de vijftiende eeuw verwierven Hendrik van Coesveld, of Kemenadius, en Adriaan de Kartuizer hiermee aanzien, evenals Gerrit van Schiedam. Uit het begin van de zestiende eeuw kunnen Willem Bybau van Thielt en Jan van Haarlem genoemd worden. *  Als nabloeier verdient Jansonius van Schoonhoven hier nog een plaats. *  Alleen laatstgenoemde en Adriaan de Kartuizer waren ook geprofest in het Hollandse Huis. De tekst die tegen de binnenkant van het achterplat van het vijftiende-eeuwse cartularium is geplakt en de teksten op de platten van het cartularium uit 1518 geven, indien produkten van het klooster, een beeld van zijn geestelijke en culturele niveau. Enkele verspreide aantekeningen in het archief vullen dit aan. *  Ook toont het archief enkele fraaie staaltjes van de bind- en schrijfkunst van de kloosterlingen. * 
Om de twee jaar werd het klooster bezocht door twee visitatoren, prioren van andere huizen in de provincie. In de chartae van het generaal kapittel, waaraan zij hun bevindingen meedeelden, zijn de aan het klooster gerichte vermaningen bewaard. *  In 1381 vinden we voor het eerst dat het generaal kapittel het nodig achtte een van de monniken van het Hollandse Huis te straffen. *  Pas ruim 100 jaar later, in 1485, werd een zekere "dominus N.", wegens het schrijven van onbetamelijkheden aan zijn visitator, veroordeeld tot een spreekverbod van 2 maanden, terwijl hij in het refectorium op de grond moest eten. Mocht het nog eens voorkomen, dan zou strenger opgetreden worden. * 

Van die tijd af zien we vaker dit soort terechtwijzingen. In 1490 trad de prior af wegens interne problemen. *  Zijn opvolger, rector Jan Merchtem, kon het conflict ook niet oplossen en legde reeds na een jaar zijn ambt neer. *  De volgende prior, Hendrik van Haarlem, riep zoveel weerstanden op, dat zeven monniken het generaal kapittel een brief stuurden, waarin ze zich beklaagden. Nadat in 1498 een onderzoek ingesteld was door de visitatoren, werden maatregelen genomen, die waarschijnlijk geresulteerd hebben in het aftreden van de prior. * 
Deze sanering was echter niet diepgaand genoeg, want in 1509 werd de prior ernstig berispt over zijn bestuur en werden de kloosterlingen vermaand de regels beter in acht te nemen. Het generaal kapittel zette zijn woorden zelfs kracht bij door de waarschuwing het klooster zowel in hoofd als in leden te hervormen, indien de situatie niet verbeterde. *  Willem Bybau, die in 1509 het prioraat aanvaardde, heeft het klooster beter in het goede spoor kunnen houden, maar na hem ontstonden er opnieuw problemen. Toen immers Maarten Boudewijnsz. in 1525 tot prior benoemd werd, kreeg hij van het generaal kapittel de opdracht ruimschoots aandacht te besteden aan de kloosterdiscipline. *  In 1532 vond de bestraffing van een monnik plaats en de ons onbekende rector die Maarten Boudewijnsz. opgevolgd was in dat jaar, werd het jaar daarna op zijn verzoek van zijn functie ontheven. Vijf kloosterlingen richtten zich in een schrijven tot het generaal kapittel en vroegen om een onderzoek. Er hadden zich moeilijkheden voorgedaan over de sacrista Jacob Godfriedsz. en over de keuze van een nieuwe prior. In 1537 moest het generaal kapittel weer een vermaning geven aan een van de monniken. In het begin van de jaren veertig liep een lekebroeder weg uit het klooster. * 
Erfgoedstuk
Na een korte tijd, waarin we van verzwakking van de tucht niets horen, gingen twee monniken de rust van het convent verstoren, maar het generaal kapittel bleef de vinger aan de pols houden. Ook de laatste prior die in het klooster in. Raamsdonk geresideerd heeft, is terecht gewezen, omdat aan de discipline in het klooster niet goed de hand werd gehouden. * 

Na de geestelijke bloei in de veertiende en vijftiende eeuw zien we de kloostertucht afnemen. De zestiende eeuw kon het peil van de eraan voorafgaande periode niet meer bereiken. Een uitzondering vormde waarschijnlijk het prioraat van Willem Bybau, die het zelfs tot prior-generaal van de orde wist te brengen. Ook op intellectueel gebied gleed het klooster, weer met uitzondering van Willem Bybau, langzaam af. Ook de kloosterbevolking nam in de zestiende eeuw af. *  Edelen en aanzienlijken, die vroeger het klooster als laatste rustplaats gekozen hadden, weken naar elders uit. In de veertiende eeuw werd pior Boudewijn van Amsterdam verzocht te bemiddelen in het geschil tussen Amsterdam en Deventer over de zogenaamde Koter-tollen. * 
In 1516 werd Willem Bybau gemachtigd op te treden in het geschil tussen het Leuvens kartuizerklooster en de graaf van Nassau, *  maar na hem werd het klooster niet meer voor dergelijke zaken ingeschakeld. In de kring van kartuizerkloosters stond het Hollandse Huis hierin niet alleen. Ten opzichte van andere orden in de Nederlanden staken de kartuizers nog vrij gunstig af, mede als gevolg van het krachtige optreden van het generaal kapittel. De uitspraak over de kartuizers "nunquam reformata, quia nunquam deformata" is zelfs voor deze tijd niet van álle waarheid gespeend. * 
De materiële toestand

De bezittingen van het Hollandse Huis bestonden voor een groot deel uit grond. Het gedeelte in de onmiddellijke nabijheid van het klooster bewerkten de monniken zelf, de rest werd vooral in cijns uitgegeven of verpacht, wat hen van vaste inkomsten verzekerde. Daarnaast bezat het klooster roggepachten, veelal veronderpand op een stuk land. Bovendien had het de beschikking over renten uit grond en huizen en lijfrenten die opgebracht moesten worden door een stad. De personen op wier leven de renten gevestigd waren, hadden ze bij hun intrede aan het klooster gebracht. Zo bezat het Hollandse Huis lijfrenten ten laste van de steden Amsterdam *  en Brielle. *  Verder was in de waterrijke omgeving van het klooster het visrecht in de rivier de Donge en in allerlei wielen bij de dijken van grote waarde. Prior en convent waren voorts collators van een beneficie in Dordrecht *  en in Delft. * 

De plaatsen waar het Hollandse Huis bezittingen en rechten verworven had, bestreken een uitgestrekt gebied, dat onder verschillende landsheren stond. De gebouwen en fundatiegronden van het klooster lagen op Hollands gebied, maar de grens met Brabant was zo dichtbij, dat expansie in zuidelijke richting onvermijdelijk zou resulteren in belangen in het hertogdom. Naast stad en land van Breda kreeg de kartuize er ook bezittingen in de Langstraat en zelfs in de Meierij van 's-Hertogenbosch. In Holland breidde het goederencomplex zich uit over de Zuidhollandse Waard, het land van Arkel, het land van Heusden en Altena en over de steden Rotterdam, Delft, Den Haag en Leiden met hun omgeving. Bovendien kreeg het convent belangrijke aanwinsten in het oostelijk deel van het hertogdom Gelre.
De schenkers van deze bezittingen waren in de eerste plaats de adel en hun aanverwante groepen. De landsheren schiepen niet alleen een kader waarbinnen het klooster enigszins beschermd op materiëel gebied kon opereren, *  maar ook schonken ze meer concrete zaken. *  Ook de hoge adel stond welwillend tegenover het klooster. De families Van Duvenvoorde, Van Polanen en Van de Lek zijn hier voorbeelden van. Vervolgens springt een groep naar voren waar bijvoorbeeld Agnes van Leuven uit Geertruidenberg, Jan van Wijfliet, knaap, en Heilwich, vrouw van Christiaan van Helmont, toe behoren. Met name Agnes en Heilwich voorzagen het klooster van vele inkomsten. *  Verder waren er schenkingen van geestelijken, zoals Hugemannus Martini, priester en notaris in Breda, *  Gheraet Roelofszone, pastoor van Raamsdonk, *  Johannes Voecht, genaamd Snoyen, kanunnik van de O.L.V. kerk in Breda, *  en Koenraad, proost van Bergen in Henegouwen. * 
De derde en misschien wel belangrijkste groep die het klooster voorzag van stoffelijke goederen, waren de monniken die intraden in het klooster. Voor het afleggen van hun professie schonken zij soms vele landerijen, renten of cijnzen. Voorbeelden hiervan zijn Jan van Zaenden, *  Willem Nagel, *  Peter Vos, *  Ijsbrand die Snyder *  en Dirc van den Berghe of van Mattenesse, *  allen van niet onaanzienlijke afkomst.

Proveniers die veel goederen inbrachten, hebben in het klooster voor zover bekend, nauwelijks gewoond. Alleen van Jacob Aelbrechtssoen zal het klooster veel profijt hebben gehad. *  Tegen zijn dotatie valt de rente van drie Karolusgulden die Jan Henricx de kartuizers jaarlijks gaf tot zijn levensonderhoud, in het niet. * 
Een verdere aanvulling van het bezit namen de familieleden van de kloosterlingen op zich. Hierin voerde Frank Diedwarensoen, broer van de prior Willem van Leiden, ongetwijfeld de boventoon. *  Ook Cornelia en Marijke , zusters van prior Henrick van Oosterhout, *  en de familie van Dirck van den Berghe *  verdienen in dit verband vernoemd te worden. Overigens overlappen deze groep en de groep van adel en geestelijkheid elkaar gedeeltelijk.
Naast schenkingen kon het goederenbezit ook verruimd worden door aankopen. Een van de eerste grote aankopen die het klooster gedaan heeft, was de Grote Polder in Aartswaart van Aernt van der Dussen, ridder. *  Vermoedelijk zal het convent een duidelijk aankoopbeleid gehad hebben, zeker wat betreft land. Van een losliggend stukje zal het een groter geheel hebben willen maken en verafgelegen stukken zullen verkocht of geruild zijn.

Een andere verwervingsvorm was de opdracht, die ook wel bij andere kloosters voor kwam. Een persoon droeg zijn grond op aan het klooster, dat in ruil voor deze opdracht het gebruiksrecht aan de oorspronkelijke eigenaar teruggaf tegen een jaarlijkse vaste cijns. *  Op den duur zal verpachting voor het klooster voordeliger zijn geweest, omdat dan de inflatie ingecalculeerd kon worden.
De mogelijkheden voor het klooster om in zijn levensonderhoud te voorzien werden aanzienlijk vergroot door de voorrechten die de landsheren verleenden. De belangrijkste begunstigers waren de graven van Holland. Zoals tevoren al gezegd is, *  gaf graaf Willem III zijn volle medewerking aan de stichting van de kartuize. Veel bescherming hebben de kartuizers gekregen van hertog Albrecht, eerst als ruwaard, later als graaf van Holland, die overigens ook een kartuizerklooster stichtte, namelijk bij Amsterdam. Toen de kartuizers in 1366 in het rustige bezit van hun goederen gestoord werden, stelde hij zich aan hun kant op. *  Aan zijn ambtenaren gebood hij in 1371 hun behulpzaam te zijn bij het innen van hun schulden, *  welk bevel hij in 1386 nog eens herhaalde. *  In 1375 gaf hij zelfs twee van zijn mannen, Jan van der Zijwint en Willem van Wendelnesse, als speciale opdracht de hulp aan en de bescherming van de kartuizers. *  In de roerige jaren negentig moest Albrecht er zijn dienaren telkens op wijzen dat zij de belangen van de kartuizers in het oog moesten houden, die met name in de Hollandse gebieden, zo hadden zij geklaagd, veel hinder ondervonden. * 
Om ze op economisch gebied wat meer lucht te geven schonk hij hun in 1395 tolvrijheid op zijn grondgebied. *  Ook Albrechts opvolger, graaf Willem VI was het klooster gunstig gezind. Hij bevestigde in 1407 de privileges die zijn voorganger aan het Hollandse Huis geschonken had, *  en hij verleende nog eens ontheffing van de tollen. *  De Bourgondische hertogen hebben de bewoners van de kartuize slechts met één beschermingsoorkonde bedacht, in 1426, hoewel de toenmalige hertog, Philips de Goede, en zijn nazaten de kartuizerorde toch altijd gunstig bejegend hebben. * 

Ook in het hertogdom Gelre waren de kartuizers door de landsheren gezien. In 1381 kregen ze van Willem van Gulik het recht 8 voeder wijn tolvrij door zijn gebied te voeren, *  wat twee jaar later nog eens bevestigd werd onder andere op verzoek van de graaf van Holland. *  Zijn opvolger, Reinald IV, stond hun in 1402 bij het beheer van hun in Gelre gelegen goederen terzijde. *  In 1425 schoot hij hen weer te hulp, toen ze ten gevolge van de overstromingen zware schade hadden opgelopen. * 
Ook kleinere heren stonden welwillend tegenover de Geertruidenbergse kartuizers. Jan van Polanen, heer van Breda en halfbroer van de stichter van het klooster, begunstigde het rijkelijk, evenals Willem III van Duvenvoorde, heer van Oosterhout en zoon van de stichter. *  Jacob, zoon van Willem III, trad vaak op als zaakwaarnemer voor het klooster. *  Ook Dirc van der Merwede, heer van Eethen, Meeuwen en 's-Gravenmoer, *  en de Nassau's *  beijverden zich voor het heil van de kloosterlingen. Opvallend is de verklaring die burgemeesters, schepenen en raden van Dordrecht in 1467 uitgaven. Zij beweerden daarin dat de kartuizers bij Geertruidenberg al sinds lang poorters van Dordrecht waren en dat zij daarom tolvrijheid genoten, zoals andere Dordse burgers. *  Het is onbekend wanneer de bewoners van het Hollandse Huis dit voorrecht in hun bezit hebben gekregen.
Onze kennis van het goederenbeheer is erg lacuneus. Binnen de termini van het klooster, het gebied waar de lekebroeders werkzaam waren, droeg de procurator er persoonlijk zorg voor. Daarbuiten zien we, hoewel zowel de prior als de procurator ook daar van hun aanwezigheid blijk gaven, twee groepen optreden die de belangen van de kartuizers behartigden, namelijk de gemachtigden en de rentmeesters.

De eerste groep wordt in de bronnen aangeduid als "mechtig", "gemechtigde", "(gewaerd)bode" of "factoer". Zij verschenen voor de plaatselijke gerechten in naam van het klooster. Meestal waren het leken, Jan Jan Ghijsbrechtssoens sone, *  Engbrecht Gerijtssone, *  Dieric Willem Meerlantszoen, *  Ghijsten Dirck Henricxzoen *  en Jan Janszoen; *  twee keer worden echter broeders aangetroffen, broeder Lambrecht *  en broeder Ariaen. * 
Ook de rentmeester fungeerde als juridische vertegenwoordiger van het Hollandse Huis. *  Daarnaast hield hij zich bezig met het innen van de cijnzen, die de prior of procurator enkele malen per jaar bij hem ophaalde, en van de roggepachten, die hijzelf vaak moest afleveren op de zolder van het klooster, waarbij de kerfstok zijn diensten bewees. *  Ook de rentmeestersfunctie schijnt vrijwel altijd door leken bekleed te zijn. Niet is met zekerheid uit de archivalia te destilleren of er meer rentmeesters tegelijkertijd aangesteld waren, maar de uitgestrektheid van de bezittingen doet dit wel vermoeden. Bovendien wordt deze veronderstelling gesteund door de weinige overgebleven rentmeesterrekeningen die ongeveer het Land van Breda beslaan, *  en de registra Noirt-Hollandie, opgesteld door Willem Nagel, "reddituario nostro in Noortholland", *  in de eerste helft van de vijftiende eeuw. Noordhollandia betekende voor het klooster ruwweg het gebied ten noorden van de Grote Waard. Van het bestaan van rentmeesters in de overige gebieden zijn in de bronnen geen sporen bewaard gebleven.
De uitgebreide bezittingen gaven aanleiding tot spanningen met de omwonenden. Met de inwoners van Raamsdonk rezen belastingproblemen in verband met de immuniteit. *  Ook een extra opgelegde belasting, zoals het ruitergeld voor de Utrechtse oorlog, dat in de jaren tachtig van de vijftiende eeuw ook van Raamsdonk geëist werd, zorgde voor een geschil. Immers, de prior wilde niet betalen, "want het precium sanguinis is ende den blode aengaet". Bovendien hoefden naar zijn zeggen de andere Hollandse kloosters ook niet in deze last te delen. *  Dergelijke moeilijkheden deden zich ook voor met de bedezetters van Oosterhout, waarmee in 1464 een overeenkomst aangegaan werd. Omdat er elf jaar later een nieuwe en voor de kartuizers minder gunstige regeling getroffen werd, schreef de cartularist bij het afschrift van deze overeenkomst dat, als er weer ruzie over zou ontstaan, eerst de oorkonde van 1464 maar getoond moest worden. *  In 1549 en 1562 was dit inderdaad het geval. * 
In 1537 liep een ruzie met de inwoners van Oosterhout zo hoog op dat ze de wagens van de kartuizers die door hun dorp kwamen, gijzelden. *  De oude loop van de Donge en het visrecht daarop was in 1571 de oorzaak van onenigheid. *  De meningsverschillen met Geertruidenberg beperkten zich hoofdzakelijk tot twee punten: het visrecht op de rivier en in de wielen, waarop de schutterij van de stad aanspraak maakte, *  en de aanwassen bij Sandoel, tussen Raamsdonk en Geertruidenberg, waarop ook het gasthuis van de stad recht meende te hebben. * 

Over de verwerving van goederen en rechten zijn meer gegevens voorhanden dan over de inkomsten eruit. Slechts af en toe sijpelen daarover een paar berichten door. Het Hollandse Huis was bij zijn stichting heel behoorlijk uitgerust. Toen 90 jaar later het vijftiende eeuwse cartularium aangelegd werd, was een flink goederenbezit opgebouwd. In 1373 had het klooster als inkomsten 1000 Franse kronen, waaruit 26 personen onderhouden konden worden. * 
Dat het het klooster financiëel voor de wind ging, blijkt ook uit de aankoop in dat jaar van de Grote Polder. *  Een zware overstroming in 1421, de Sint Elizabetsvloed, heeft deze welstand echter belangrijk verminderd. Grote delen van het grondbezit vielen aan het water ten prooi, zodat een belangrijk deel van de inkomsten wegviel. De uitspraak in een oorkonde van graaf Willem VI van Holland van 1413, dat hij vernomen heeft dat de kartuizers bij Geertruidenberg "arme begeven geestlike luden" zijn, *  lijkt ons niet letterlijk opgenomen te moeten worden, gezien het grote goederenbezit. Ernstiger klinkt hertog Arnold van Gelre, die de kartuizers vier jaar na de watersnood in bescherming nam, "want sy corteliken, als wij wael vernomen hebben, seer verarmt siin". *  Langzaam schijnt daarna een herstel ingetreden te zijn, blijkens de uitbreiding van het bezit, maar nog een eeuw later stond de helft van het Rijsbroek *  en de Brant *  nog onder water. Rond die tijd echter begon het aanslibbingsproces goed door te zetten *  en ook ten noorden van Sandoel "groeide" het land. *  Een zo rijk bezit als de Grote Polder bleef echter voorgoed voor het klooster verloren. *  Het tijdperk van de grote gebiedsuitbreiding is in de zestiende eeuw voorbij, maar waarschijnlijk kon het klooster wel teren op de in vroegere tijd verworven aanwinsten. Voor de verbouwing van de kerk in de jaren veertig zullen toch de nodige financiën voorradig geweest moeten zijn.
Ondergang

Toen in het begin van 1573 de Geuzen Geertruidenberg naderden, waren de kartuizers gedwongen een veilige toevlucht te zoeken binnen de wallen van de stad. De Geuzen zullen danig huis gehouden hebben in het verlaten klooster, terwijl de kloosterlingen hun intrek genomen hadden in het Tertiarissenklooster Sint Katharijnendal. *  Enige tijd later zijn ze waarschijnlijk weer naar hun klooster teruggekeerd, maar even voor de inname van de stad, eind augustus, zullen opnieuw plunderaars doorgedrongen zijn in de kloostergebouwen en er hun slag geslagen hebben. *  Vermoedelijk hebben de kartuizers tijdig de wijk kunnen nemen naar Breda. Het eerste bericht van hun aanwezigheid daar dateert echter pas van 1576. * 
In een achttiende-eeuws manuscript over de stichting van het klooster zijn aan het eind ook enkele woorden aan zijn ondergang gewijd. De schrijver zegt dat de kloosterlingen, nadat ze enige tijd in Breda gewoond hebben, zich naar alle kanten verspreidden. *  Deze bewering werd vervolgens door iedereen overgenomen, maar Scholtens vond aanwijzingen die duidden op een bijeenblijven en zelfs op een gedeeltelijke terugkeer naar Geertruidenberg. *  Zoals zo vaak ligt ook hier de waarheid in het midden.
Inzake de verspreiding van de kloosterlingen in Breda heeft het manuscript waarschijnlijk gelijk. We treffen daar namelijk drie los van elkaar wonende groepen aan. Erasmus de Vrome, oud-prior, kreeg al voor 1577 een alimentatie van de Prins van Oranje van vijftig viertel rogge per jaar. *  Erasmus woonde toen waarschijnlijk samen met enkele andere monniken in Breda. *  Twee of drie andere leden van het Hollandse Huis hadden zich in Etten gevestigd en belemmerden hem de inning ervan. *  In die tijd was Hugo van Cloetinge prior en hij voerde waarschijnlijk de aan hem trouw gebleven conventsleden aan. Deze laatste groep heeft zich in 1577 en 1578 tot de Staten Generaal gewend ter verkrijging van een inkomstenbron. *  Na deze tijd vindt men het klooster als één groep, ofwel door het uiteenvallen van de eerste twee groepen ofwel door hun aansluiting bij de priorgezinden. * 
Deze monniken bleven voorlopig in Breda, waar ze in 1585 een huis huurden in de Katerstraat met toestemming van Parma. Begin 1587 droeg de prior het recht op dit huis over aan jonker Jan van Wijngaerden. *  Toch vertrokken ze niet uit de stad, want in 1588 treffen we hen er nog aan. * 

Nadat in 1589 Geertruidenberg weer in Spaanse handen gevallen was, probeerden de kartuizers via een rekest aan de bisschop in het bezit te komen van het Prinsenhof, dat van oude materialen van het Hollandse Huis gebouwd was op een plaats die tevoren bezet werd door het zusterklooster Sint Katharijnendal. Ze stelden dat ze recht hadden op het gebouw en dat ze de prijs van de grond waarop het stond, aan de nonnen zouden betalen. Mochten hun aanspraken op de gebouwen niet gehonoreerd worden, dan eisten zij een schadevergoeding voor de gebruikte bouwmaterialen. De bisschop besloot de zaak commissoriaal te maken. *  Het besluit van de commissie is niet meer voorhanden, maar is waarschijnlijk afwijzend geweest ten aanzien van het eerste voorstel.
Desondanks zijn de prior en de conventualen naar Geertruidenberg teruggekeerd, waar ze zich wellicht over meerdere huizen verspreid hebben. *  In 1592 woonden ze echter weer bijeen in twee huizen van Peter van Clootwijck in de Veenstraat, die ze toen voor drie jaar huurden. *  Zolang hebben ze er echter geen plezier van gehad, want in 1593 ging de stad weer over naar de Staatse kant. Kort tevoren al had het generaal kapittel aan de prior de opdracht gegeven zich naar het klooster in Lier te begeven, omdat de hoop de in Holland gelegen goederen van het klooster terug te krijgen, wel opgegeven kon worden. Waarschijnlijk hadden de kloosterlingen de stad al verlaten toen de nieuwe belegering ingezet werd. Het kartuizerklooster in Lier incorporeerde zijn Geertruidenbergse confraters voor een deel, de rest werd over andere huizen van de orde verspreid. * 
De goederen van het klooster waren in 1573 aan de Prins van Oranje als heer van Geertruidenberg gekomen. In 1582 werden ze bij de domeinen van de Staten van Holland gevoegd. *  De goederen die aan de kartuizers waren gelaten, werden eerst vanuit Breda en Geertruidenberg beheerd, later vanuit Lier, voor zover van een werkelijk beheer nog sprake kon zijn. Vanuit Lier, dat weinig later ook voor de kartuizers uit Vught als toevluchtsoord diende, werd in 1625 in Antwerpen een nieuw klooster gesticht, dat mede bedoeld was als definitieve vestigingsplaats voor de Geertruidenbergse en Vughtse kartuizers. Aan dit convent viel dan ook het beheer toe over de resterende goederen van beide verwoeste kloosters.
Archief i
Verantwoording van de inventarisatie i
Aanwijzingen voor de gebruiker
Bijlagen
Regesten

Kenmerken

Datering:
1266-1593
Vindplaats origineel:
BHIC 's-Hertogenbosch