Uw zoekacties: Woudse Droogmakerij, 1849-1976

106 Woudse Droogmakerij, 1849-1976 ( Hoogheemraadschap van Delfland )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
De polder
106 Woudse Droogmakerij, 1849-1976
Inleiding
De polder
Binnen de waterkering van de Woudse polder ligt ook de Woudse Droogmakerij. Deze beslaat het Noordoostelijk gedeelte, met c. 90 H.A. ongeveer een kwart van de gehele polder 1). Gereglementeerd is deze droogmakerij bij besluit van Ged. Staten van 6 nov. 1857 (K.B. 4 jan. 1858 nr. 40) 2). Daarbij werd de samenstelling van het bestuur op de gebruikelijke wijze geregeld: een voorzitter en 2 andere leden. Tot 1894 is echter de grootste ingeland in de praktijk alleenheerser gebleven. In dat jaar werd een geregeld bestuur ingesteld en een ambtelijk secretaris-penningmeester benoemd 2). De Woudse droogmakerij heeft in meer dan één opzicht een merkwaardige geschiedenis, die in grote lijnen gememoreerd dient te worden 3). Enige grondeigenaren in de Woudse polder richtten zich in 1801 tot Dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland met een verzoek om tot vervening van ca. 100 H.A. niet al te vruchtbaar wei- en hooiland te mogen overgaan. Dit verzoek, ondersteund door de hoofdingeland J. Langeveld, die de grootste medebelanghebbende was, stuitte op onverwachte tegenstand van de zijde der overige ingelanden in de Woudse polder en op bezwaren van Dijkgraaf en hoogheemraden. Mr. C.G, van der Kest Wittens, woordvoerder van de candidaat-verveners, merkte reed in december 1801 tegenover Langeveld op, dat de zaak minder voorspeodig liep dan hij zich voorgesteld had. Het gerucht ging, dat Van Vredenburch "en een voornaam turfboer van Wateringen" geinteresseerd waren in een eventuele vervening van de Oude Broekpolder en zich dus zouden verzetten tegen potentiële concurrenten. In april 1802 waarschuwt Van der Kest Wittens opnieuw en nu in scherpere termen tegen de hoogheemraad Van Vredenburch; hij vergunt ons dan tevens een kijkje achter de coulissen van Delflands bestuur. Wij moeten, schrijft hij aan Langeveld, ons bepaald tot Van Vredenburch persoonlijk richten, "alzoo (ik) in 't zeekere UEd. kan zeggen dat men voor die man zeer te vrezen heeft, maar ook voor de Heemraden Ammerlaan en
Van Rijt, die Van Vredenbuch bij zijn recente verkiezing tot president hebben gesteund. De overige ingelanden van de Woudse polder hadden inmiddels een bezwaarschrift bij Delfland ingediend. Heemraden weigerden aanvankelijk inzage van dit bezwaarschrift, maar één van hen, Pieter Duyvestein, gaf Van der Kest te verstaan, dat hij goed zou doen in hun vergadering te verschijnen met een mondeling verzoek tot dagvaarding van de opposanten. Als de voorname bewerker van het verzet ziet Van der Kest de ingeland (Ary Pietersz.) Dijxhoorn en hij veronderstelt, dat deze als armmeester ook wel debet zal zijn aan de "onverantwoordelijke"deelname van hen, die in het officiële bezwaarschrift omstandig omschreven werden als "Diaconen, Kerk- en Armmeesteren van de Gereformeerde Gemeente van 't Woud". Tegen de achtergrond van de werkelijke belangen die hier op het spel stonden is dit geschermutsel om persoonlijke voordelen -de turfdelving was een uiterst lucratief bedrijf en de prijzen van deze landerijen in 't Woud liepen dan ook na 't eerste gerucht van vervening tot fabelachtige hoogte op- een sprekend argument voor het ontnemen van de bevoegdheid tot het verlenen van dergelijke concessies aan hoogheemraden. Het Hollandse polderland moet in die jaren een treffende illustratie voor de gewijde historie van de Zondvloed geleken hebben. Nog afgezien van de belangen van de plaatselijke bevolking, die vóór 1795 nauwelijks tot hun recht kwamen, woog zwaar de bedreiging van steden en grote verbindingswegen door de toenemende kracht van het water. Tegen de erfvijand, die om kortstondig geldelijk gewin was binnengehaald, moesten dringend maatregelen genomen worden. Zij echter, die daartoe op de eerste plaats geroepen waren, schoten ernstig tekort en verloren zich in onderlinge belangenstrijd 4). 3 Mei 1802 vaardigde het Staatsbewind der Bataafsche Republiek een besluit uit, waarbij alle vervening in Holland verboden werd.
Het was een maatregel, die dringend noodzakelijk was, maar die de heren Langeveld, Van der Kest Wittens en consorten niet welkom geweest zal zijn. Men krijgt uit de voortgezette correspondentie tussen de geinteresseerden de indruk, dat dit besluit geen loze vorm was. Moeizame onderhandelingen, die resulteerden in ongekend zware condities, moesten voorafgaand aan het toch niet uitgebleven succes. 12 Januari 1804 werd de concessie verleend door het Departementaal Bestuur van Holland. Voor het eerst in de geschiedenis van Delfland -maar niet door dit bestuur zelf- werd een speciaal college van Bestuur voor een veenderij ingesteld. Het zou heten "Schout en gecommitteerden tot de zaken van de Veenderije in den Woudschen Polder" en bestaan uit 5 leden, waarvan de schout en ambachtsbewaarders van Hof van Delft permanent deel uitmaakten. De beide andere gecommitteerden zouden gekozen worden uit en -behoudens eerste benoeming- ook door de "gezamenlijk geinteresseerde bij de bundertalen". Voor de eerste maal ook werd de vervening conditioneel gebonden aan de wederdroogmaking van het uitgedolven land. Binnen 40 jaar moest met de droogmakerij een aanvang zijn gemaakt. De gelden door de ingelanden gestort in de traditionele afkoopkas -ingevoerd ter beveiliging van de opbrengst der grondlasten na afloop van de vervening 5)- konden voor de financiering van dit werk gebezigd worden. Deze voor de Waterstaat van ons land belangrijke en principiël;e beslissingeg zijn waarchijnlijk grotendeels ontworpen door mr. A.P. Twent, de latere directeur-generaal van Waterstaat en Minister van Binnenlandse Zaken. Deze, door Koning Lodewijk en zijn keizerlijke broer achtereenvolgens tot graaf van Roosenburg en Comte de l' Empire verheven, was op dit moment nog als Bataafse burger Commissaris van de waterstaat en de polderzaken voor het Departementaal bestuur van Holland6). Zijn bemoeienis blijkt duidelijk uit een copie van zijn persoonlijke aantekeningen over deze zaak.
Het is echter even zeker, dat de concessionarissen zelf en met name Van der Kest Wittens reeds vroeger voorstellen ten aanzien van een bestuur, de wederdrooglegging en de termijn van vervening hadden gedaan, al waren die van beperkter aard en niet imperatief gesteld. De verschillend nadere regelingen en ampliaties op de verveningsvergunning voor de Woudse polder zal ik hier terzijde laten7). Voorspoedig is het werk niet in alle delen verlopen. Reeds vóór de uitgifte van de vergunning had een schandaal plaatsgevonden, dat aan de hooggestemde verwachtingen van de betrokkenen geen goed gedaan zal hebben. De schout van Hof van Delft, Carel Dielwart, die q.q. ook als hoofd van het veenderijbestuur moest optreden, maakte zich 29 april 1803 met de pas gevormde afkoopkas uit de voeten8). Deze Carel Dielwart moet de man geweest zijn, die reeds in 1801, toen de eerste geruchten over de voorgenomen vervening opdoken, voor grof geld land van het Delftse Weeshuis had opgekocht9). Hij heeft zich daar blijkbaar aan vertild en vergreep zich, toen deze speculatie door het uitblijven van de vergunning voor hem een fiasco dreigde te worden, aan de afkoopkas, die hij te beheren had. De termijn van 40 jaar, coor de vervening gesteld, moest nog verlengd worden tot 31 december 1845 (K.B. 30 januari 1845 nr. 45). Vóór die datum, bij K.B. van 21 ocotber 1845 nr. 51, werd het plan van droogmaking goedgekeurd. Reeds het volgende jaar was de windvijzelmolen aan het Harnaswater voltooid. Deze molen, in de volksmond Zalmmolen genoemd naar de drie molenaars Van der Zalm, die de bediening sinds1892 waarnamen, is in 1952 met behoud van de façade verbouwd tot een dieselmotorgemaal. Met de drooglegging is niet getalmd10). 6 April 1847 kon aangifte van de voltooiing worden gedaan; dat was de 2e aabgifte volgens art. 1 van de wet van 6 juni 1840 omtrent de vrijdom van lasten ter zaken landontginningen en landverbeteringen
Deze Carel Dielwart moet de man geweest zijn, die reeds in 1801, toen de eerste geruchten over de voorgenomen vervening opdoken, voor grof geld land van het Delftse Weeshuis had opgekocht9). Hij heeft zich daar blijkbaar aan vertild en vergreep zich, toen deze speculatie door het uitblijven van de vergunning voor hem een fiasco dreigde te worden, aan de afkoopkas, die hij te beheren had. De termijn van 40 jaar, coor de vervening gesteld, moest nog verlengd worden tot 31 december 1845 (K.B. 30 januari 1845 nr. 45). Vóór die datum, bij K.B. van 21 ocotber 1845 nr. 51, werd het plan van droogmaking goedgekeurd. Reeds het volgende jaar was de windvijzelmolen aan het Harnaswater voltooid. Deze molen, in de volksmond Zalmmolen genoemd naar de drie molenaars Van der Zalm, die de bediening sinds1892 waarnamen, is in 1952 met behoud van de façade verbouwd tot een dieselmotorgemaal. Met de drooglegging is niet getalmd10). 6 April 1847 kon aangifte van de voltooiing worden gedaan; dat was de 2e aabgifte volgens art. 1 van de wet van 6 juni 1840 omtrent de vrijdom van lasten ter zaken landontginningen en landverbeteringen(Staatsblad 1840 nr. 17), die binnen drie maanden na de voltooiing moest plaatsvinden. Voor het passeren van de akte van verkaveling compareerden op 16 aug. 1849 het veenderijbestuur met de ingelanden C. Hoek, P.M. Hoek, C.P. Persoon, J. Ammerlaan en de rentmeester van wijlen Mevr. J.M. De Devron-Dutry van Heemstede. Tussen 1849 en 1855 is het land van Ammerlaan blijkbaar nog verkocht, want in een akte van 29 mei 1855 worden Petrus Mart. Hoek en Conr. Pancras Persoon de enige grondeigenaars in de Woudse Droogmakerij genoemd11). Zo is de toestand ontstaan, dat P.M. Hoek en later P.J. Hoek het polderbestuur alleen konden waarnemen, ook toen tegen het einde van de eeuw enige percelen in andere handen gekomen waren12).
Klachten over wanbeheer van de grootste ingeland bereikten in 1893 Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland door middel van een request van Arie de Groot, bakker in Wateringen, en andere ingelanden. Hierop werd beschikt met een besluit tot instelling van een regelmatig bestuur van de polder te kiezen in een vergadering van ingelanden. Dit op 12 januari 1894 gekozen bestuur13), bestaande uit de heren P.A. Hofstede, J.G. Zaat en L. van Zeijl, heeft zich beziggehouden met een administratieve reorganisatie in de polder, waarvan het resultaat in het hierna beschreven archief duidelijk uitkomt. Aanvankelijk ging dit gepaard met wrijvingen tussen de onttroonde grootste ingeland en de nieuwe democratisch gekozenen14). Na enige tijd werd echter de aandacht van het bestuur in beslag genomen door de strijd om zelfstandigheid ten opzichte van de Woudes polder15). De ingelanden van de Droogmakerij participeerden als alle anderen in de polderlasten van de gehele Woudse polder. Daarnaast hadden zij eigen onderhoudskosten voor de watermolen, de dijken en bruggen en kosten van salariëring en bestuur. Het hoogheemraadschap Delfland deed sinds 1908 keer op keer voorstellen om tot een vereniging van de beide waterschappen te geraken. Maar de ingelanden van de droogmakerij bleven zich verzetten; zij voerden daarbij o.a. als argument aan, dat het schriel beheer van de Woudse polder hun instemming niet kon wegdragen. Toen in 1917 een motorgemaal voor de Woudse polder in gebruik genomen werd, moest de omslag verhoogd worden. Hiervan zijn na lange aarzeling de ingelanden van de droogmakerij uitgezonderd. Het streven van deze laatsten bleef evenwel gericht op algehele scheiding. Niet weinig zal daartoe in de laatste decennia hebben bijgedragen het langzamerhand totaal verschillend geworden karakter van de beide gedeelten. De Woudse Droogmakerij is een tuinbouwgebied geworden.
Het archief en inventarisatie
Noten
Plaatsingslijst
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1849-1976
Auteur:
J.P. Rogier/ H. Scholtens
Periode orgaan:
1846-1976
Beschrijving:
Het archief van de Woudse Droogmakerij, 1849-1959. - J.P. Rogier. - S.l., S.a. [Delft, 1961]. Met plaatsingslijst tot 1976
Rechtsvoorganger:
Woudse polder
Rechtsopvolger:
Hoogheemraadschap van Delfland
Titel inventaris:
Het archief van de Woudse Droogmakerij, 1849 - 1959.- J.P. Rogier.- S.l. en S.a. [Delft, 1961]
Openbaarheid:
Ja
Omvang:
12 archiefdozen
Andere toegang:
Plaatsingslijst
Elders opgeslagen:
Nee
Gerelateerd archief:
Archief Hoogheemraadschap van Delfland, 1319-1981
Citeerinstructie:
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste eenmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld.Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Hoogheemraadschap van Delfland, Delft. Toegang 106 Woudse Droogmakerij, 1849-1976 1849-1976
VERKORT:
NL-DtHHD-106
Geografische namen:
Categorie:
  • Zonder categorie