Uw zoekacties: Brandweer Hoorn, 1795-2005

0381 Brandweer Hoorn, 1795-2005 ( Westfries Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Geschiedenis van de organisatie
0381 Brandweer Hoorn, 1795-2005
Inleiding
1.
Geschiedenis van de organisatie
Organisatie: Westfries Archief
De organisatie voor ingebruikneming van de slangbrandspuit (1691).

In een artikel in de bundel van 1936 van het Historisch Genootschap Oud Westfriesland heeft dr W. Lampen de grote brand beschreven die Hoorn in 1481 trof. De brand was ontstaan in het Sint Claraklooster aan de Noorderstraat. Aangewakkerd door een straffe oostenwind legde hij een groot deel van de stad in as. Dat de ramp zo'n omvang kon aannemen, was het gevolg van bijzondere omstandigheden. Aangezien enkele dagen tevoren stadhouder Jan van Egmond Dordrecht had ingenomen nadat hij de stad in brand had gestoken, brak er onmiddellijk paniek uit. Naar kroniekschrijver Velius ons meedeelt, zouden de burgers hebben geroepen: "al verraeden, al verraeden, manke Jan (dit is de heer van Egmond) sal ons die stede ofwinnen als hij Dordrecht gedaen heeft!" (1). De stadsbestuurders, op dat moment juist bijeen in de Grote Kerk voor de jaarlijkse verkiezing van burgemeesters, lieten direct de stadspoorten sluiten en gaven alle mannen opdracht om zich gewapend naar de hun aangewezen plaats op de stadswallen te begeven. Bevreesd voor een valstrik weigerden ze om de mannen uit omliggende dorpen toe te laten die zich aan de poorten meldden om de brand te helpen blussen. Pas toen ze zagen dat er geen verraad in het spel was, durfden ze de wapens neer te leggen en kon het bluswerk beginnen.
In een tijd dat hout en riet de belangrijkste bouwmaterialen vormden, kon elke brand uitgroeien tot een catastrofe. Aan de hand van oude kronieken kan men zich een indruk vormen hoeveel plaatsen in het verleden door brand zijn getroffen: Enkhuizen (1512), Medemblik (1517; de hele stad op het kasteel na verbrand), De Rijp (1654; 3 kerken, 2 molens en ongeveer 450 huizen), Jisp (1664; 110 huizen), Oostwoud (1710; 13 huizen), Grootebroek (1750; 32 huizen), Lutjebroek (1763; 48 huizen). De eerste zorg van het stadsbestuur was de veiligheid van de poorters en daarmee van de stad. Het oudste keurboek van Hoorn begint dan ook met een aantal voorschriften hoe men brand kan voorkomen en hoe men hem moet bestrijden (2). Preventieve werking hadden bijvoorbeeld bepalingen om de houten wanden van huizen met leem te bestrijken, houten schoorstenen door stenen te vervangen en het verbod om iets op een fornuis te drogen zonder een emmer water bij de hand te hebben (3).
De stad gaf sinds 1459 zelfs subsidie aan degene die zijn huis van steen bouwde en met pannen dekte. Blijkbaar is het subsidie in vergelijking tot de bouwkosten gering geweest en had de maatregel niet het beoogde effect. In 1530 ging men er namelijk toe over om jaarlijks vier gegoede burgers aan te wijzen die het riet op hun dak door pannen moesten laten vervangen. De regeling is twintig jaar later in die zin veranderd dat alleen nog voor de daken van nieuwe huizen subsidie gegeven werd (4). Ook het feit dat ambachtslieden als smeden, smeersmelters, kuipers, wagen- en schuitenmakers verplicht waren om hun werk na de nachtklok te staken en niet te hervatten voor de wachter met zijn hoorn de nieuwe dag had aangekondigd, kan men tot de preventieve maatregelen rekenen. Een dergelijk verbod gold ook voor zeelieden die na 8 uur 's avonds op hun schip geen vuur meer mochten aanleggen (5). Soms speelden de keuren in op de actuele situatie. Tijdens de droge zomers van 1556 en 1557 hielden in elke wijk van de stad twee mannen van 9 uur 's avonds tot 5 uur 's morgens de wacht. Om in geval van nood direct te kunnen blussen moest elke poorter 's avonds een tobbe water voor zijn huis zetten.
Enkele jaren later, in 1562, deed zich een heel andere situatie voor. Vanwege de overvloedige regen die was gevallen had elke boer de toestemming nodig van minstens 2 van de 4 hooicontroleurs om zijn hooi binnen te mogen halen. Laatstgenoemden gaven daarbij aanwijzingen over het aantal tonnen dat onder het hooi geplaatst moest worden of wanneer de boer het hooi moest keren. Dit om hooibroei te voorkomen. Een grote verbetering betekende de instelling van een vuilnisophaaldienst in 1582, waardoor de straten en stegen veel beter toegankelijk werden. Tot dan toe had men het afval eenvoudigweg op straat of in de gracht gegooid. Overigens bleef het de poorters toegestaan om afval achter de dijk te deponeren, al moesten brandbare materialen als hooi, stro en riet, én hete as in zee geworpen worden (6). Enkele maanden later breidde men de keur nog uit met de bepaling, dat marktkramen verwijderd moesten worden omdat ze een vlotte doorstroming van passanten belemmerden (7). In geval er brand uitbrak, was degene door wiens toedoen de brand was ontstaan, verplicht om daarvan onmiddellijk door luid geschreeuw op de straat kennis te geven. Op verzuim stond een boete van 3 pond, boven het pond dat hij als veroorzaker van de brand reeds verbeurde. Beschadigde de brand het belendende perceel, dan kon hij zelfs voor een jaar uit de stad worden verbannen.
Op het eerste gerucht spoedde iedereen, behalve de vrouwen, zich naar de brand; de schutters echter verzamelden zich voor het stadhuis op de Rode Steen (8). Alleen de smeden en timmerlieden mochten gereedschappen als zagen, hamers en bijlen meenemen. Zij waren belast met het afbreken van de aangrenzende percelen, hetgeen dikwijls nodig was om de brand te kunnen keren. De stad vergoedde in dergelijke gevallen de schade. Wie in de directe omgeving woonde, zal er de voorkeur aan gegeven hebben om zijn bezittingen in veiligheid te brengen, wetende dat de schade meestal niet tot één pand beperkt bleef. Doch alleen de ontruiming van 10 huizen die ten opzichte van de brand benedenwinds- en 5 huizen die bovenwinds gelegen waren, was toegestaan. Mogelijk als gevolg van de ramp van 1481 beval een keur uit 1528 dat in tijd van oorlog de priesters, monniken, smeden, dragers én de vrouwen zich naar de brand moesten begeven, terwijl de overige poorters net als vroeger de wacht op de vestingwerken betrokken (9).
Alleen in dergelijke gevaarlijke tijden en wanneer zij familieleden in de omgeving van de brand hadden wonen, was het aan vrouwen toegestaan om assistentie te verlenen. Zij mochten dan evenwel geen zogenaamde heycken, lange capemantels, dragen omdat men bevreesd was dat ze daaronder voorwerpen zouden verbergen. De schutters die inmiddels de toegangen naar de brand hadden afgezet, moesten hun de mantels "sonder misdoen" afnemen. Blijkbaar was dit voorschrift een probaat middel om diefstal te voorkomen en verwachtte men van de keur van omstreeks 1590, die vrouwen verbood om naar de brand te komen op verbeurte van het bovenkleed, een zelfde resultaat (10).
De keur van 1528, in latere jaren steeds aangevuld en verbeterd, was vooral wat het materiaal en de organisatie betreft een grote verbetering ten opzichte van het daarvoor gevoerde beleid. Om te beginnen, verdeelde ze de stad in 8 wijken (hoofdmanschappen), aangeduid met de letters A tot en met H. Alle materialen moesten van de letter van de wijk zijn voorzien, persoonlijke eigendommen tevens van de naam van de eigenaar. In elk huis in de binnenstad moest minstens één leren brandemmer aanwezig zijn. Tot 1528 waren daartoe slechts de meer gegoede burgers en de kloosters verplicht en konden de overige poorters volstaan met een hoosnap. De beter gesitueerden en de kloosters, brouwerijen en ververijen moesten nu meer dan een emmer bezitten die men nergens anders dan alleen voor het blussen mocht gebruiken. Nieuw was ook de functie van emmermeester. Hij moest na elke brand de emmers controleren, eventueel repareren en naar de eigenaars terugbrengen. Verbrande of onbruikbaar geworden emmers verving hij op eigen kosten. In elk huis moest een korte ladder aanwezig zijn om desnoods op het dak te kunnen klimmen. Voorts beschikte elke buurt over lange brandladders die van boven van haken waren voorzien.
De uitrusting bestond verder uit zogenaamde brandhaken en touwen, waarmee men schoorstenen en muren omver kon halen, en zeilen om de daken van naast de brand gelegen huizen mee af te dekken.
In 1654 zijn de voorschriften vooral voor wat betreft de organisatie nog eens belangrijk uitgebreid. In elk van de toen 21 wijken van de stad was een brandvoogd belast met het toezicht op de aanwezigheid en het onderhoud van het voorgeschreven materiaal. De kosten die ze daarbij maakten, mochten ze over de huizen in hun wijk omslaan (11). De woning van een brandvoogd was herkenbaar aan de emmer die op de gevel van het huis was geschilderd. Ook werd niet langer iedereen naar de brand gedirigeerd; de keur noemt slechts een beperkt aantal kategorieën ambachtslieden. Toch wekt het verwondering dat terwijl men zich inspande om de organisatie te stroomlijnen het aan de poorters was toegestaan om in hun wijk aanwezige troggen te gebruiken bij het slachten van varkens. Ook konden ze brandladders lenen om reparaties aan hun huizen te kunnen verrichten. Het oppertoezicht oefende het stadsbestuur uit. Elke twee jaar omstreeks Allerheiligen controleerden schout, burgemeesters en schepenen het brandgereedschap. Iedereen moest dan zijn emmer(s) gevuld met water en zijn ladders voor de deur zetten. De controle van het overige materiaal vond plaats in de daarvoor per wijk aangewezen bergplaats.
In 1675 kregen de brandvoogden er een taak van geheel andere aard bij. Als gevolg van een zware storm uit het noordwesten was de dijk bij Scharwoude doorgebroken. Met man en macht wierp men een waterkering op van de Noorderpoort langs het Keern en Risdam tot aan het westeinde van de Zwaagdijk. Aangezien het niet lukte om het gat in de dijk snel te dichten en men zag dat de provisorische kistdam te zwak was om de druk van het water te weerstaan, besloot men om tussen de Noorderpoort en de Zwaagdijk een dijkje te leggen. Dit werk is in dijkvakken gesplitst en behalve door Hoorn door een aantal dorpen uit de omgeving uitgevoerd. Wat Hoorn betreft, waren daarbij behalve de schutters alle mannen van 17 jaar en ouder onder leiding van de brandvoogden tewerkgesteld. Ook in latere jaren heeft men bij de dijkbewaking gebruik gemaakt van de brandweerorganisatie. In 1795 droeg het Comité van Algemeen Welzijn het toezicht over de binnendijken in geval van hoge waterstand op aan de brandvoogden. In 1822 en 1838 is de zorg voor de zeeweringen door het brandwezen in speciale reglementen vastgelegd. De manschappen van elke spuit kregen daarin het toezicht op een bepaald dijkvak toegewezen (12).

De organisatie na ingebruikneming van de slangbrandspuit.

In 1672 beloonde het stadsbestuur van Amsterdam de tekenaar en schilder Jan van der Heyden voor zijn uitvinding van de slangbrandspuit door hem tot Algemeen Brandmeester te benoemen. Op dat moment waren reeds nogal onhandige spuiten in gebruik met een lange kromme pijp waardoor water tot boven het dak van een gebouw gepompt kon worden. Het revolutionaire van Van der Heydens spuit was vooral de "leeren buys" waarmee de vaste straalpijp was verlengd zodat men elke vuurhaard kon bereiken. Vandaar dat in het octrooi dat Amsterdam hem een jaar later verleende uitdrukkelijk sprake is van slangbrandspuit. Het octrooi gaf hem het recht om als enige in de stad dergelijke spuiten te maken en te verkopen. In 1690 besloot het stadsbestuur van Hoorn om vier van zulke spuiten aan te kopen. De bergplaatsen waarin ze werden ondergebracht lagen verspreid in de stad. De spuit aangeduid met de letter A stond bij de stadsfabriek en werd bediend door de daar werkzame personen. De stadsfabriek, tegenwoordig zou men spreken van de Dienst Openbare Werken, lag aan de Vest. Spuit B stond in een bergplaats achter het stadhuis en werd bemand door de stadsbedienden en de zogenaamde 'kleine officianten', dat wil zeggen lieden die een semi-overheidstaak vervulden. Te denken is aan de bier- en korendragers, de zout- en zaadmeters, de varkensschouwer enzovoorts. De in gilden verenigde ambachtslieden bedienden spuit C die aan het Hoofd geplaatst was. Spuit D tenslotte stond in een bergplaats naast de Noorderkerk en werd eveneens bediend door de gilden, samen met de Mennonieten. Laatstgenoemden droegen vanwege hun geloofsovertuiging geen wapens en waren daarom vrijgesteld voor de schutterij.
De ingebruikneming van de slangbrandspuiten maakte uiteraard aanpassing van de bestaande voorschriften noodzakelijk (13). Zo mocht bijvoorbeeld het aantal brandemmers in elke wijk met één derde worden verminderd. Voorts waren alle spuitgasten verzekerd; de stad nam de kosten van genezing van tijdens brand opgelopen verwondingen en van eventueel arbeidsverzuim voor haar rekening (14). Het bovengenoemde personeel was verplicht om gedurende 4 jaar dienst te doen. Op absentie bij een brand van bij de spuiten C en D aangestelde poorters stond een boete van fl 6,-. Degenen die in dienst van de stad waren, verloren hun betrekking wanneer ze zonder geldige reden niet kwamen opdagen. De opbrengst van de boeten werd 1x per jaar verdeeld onder het personeel. De enige financiële beloning bestond uit drie premies van respectievelijk 25, 16 en 10 gulden (bij zware brand van het dubbele bedrag) die het stadsbestuur beschikbaar stelde voor de spuiten die het eerst water in de brand brachten (15). Deze premies verhaalde de stad op de bewoners van het pand waar de brand was ontstaan (16).
Een overblijfsel uit de oude tijd was dat het bevel tijdens de brand bij de bestuurders bleef berusten. Bij brand vervoegden zich bij elke spuit één burgemeester en vier vroedschappen aan wier bevelen de brandmeesters moesten gehoorzamen. Uit deze bepaling zouden later herhaaldelijk competentiegeschillen ontstaan tot dat in 1773 het bevel bij de brandmeesters kwam te berusten (17). Reeds kort na de invoering van de slangbrandspuit kreeg men te maken met een zware brand die het admiraliteitsmagazijn van West-Friesland verwoestte. Het magazijn, gelegen aan het Baadland dicht bij de Hoofdtoren, diende als opslagplaats voor allerlei oorlogsmaterieel zoals kanonnen en affuiten. Ofschoon het naast gelegen pand van koopman Nopper eveneens verloren ging, wist men de overige belendende percelen te behouden. Ook het huis van stadssecretaris Jelmer Hinlopen zou ongetwijfeld gespaard zijn gebleven als men dat gewild had. Het lag namelijk 5 panden van de brand verwijderd. De burgers staken echter geen hand uit omdat, zoals Klaas van Voorst in zijn kroniek schrijft, "hij secretaris Hinlopen zig altijdt zeer nors en abzordt ambitieus omtrent en tegens de gegoede burgerij gedragen hadt." (18).
Wat de brandmelding en de verdere organisatie betreft, bleven de oude gebruiken gehandhaafd. Nieuw was de bepaling dat bij brand 's nachts in de toren van de Grote Kerk een lantaarn werd gehangen aan de zijde waar de brand woedde. Ook de keuren met preventieve werking bleven van kracht en zijn in de loop der jaren steeds vernieuwd en aangevuld (19). Zo'n aanvulling was bijvoorbeeld in 1695 het verbod om te 'vagabonderen' (20). Landlopers en bedelaars die de mensen onder bedreiging met brandstichting geld en voedsel probeerden af te persen, kregen zware straffen variërend van geseling tot de doodstraf in het vooruitzicht gesteld. Een bekend voorbeeld van brandstichting was de reeds eerder vermelde brand in Oostwoud die 13 huizen verwoestte. De dader, een zekere Philipp van Stockholm, die men kort na de brand wist te grijpen, zag kans om uit zijn gevangenis in Oosterblokker te ontsnappen. Tien jaar later kon hij in Enkhuizen opnieuw worden gearresteerd en is daar op 27 augustus 1721 geëxecuteerd. Opmerkelijk is ook de keur die het gooien met vuurwerk verbood (21). Het kwam voor dat de jeugd kromme spelden aan voetzoekers en klappertjes bevestigde zodat het vuurwerk in de kleding van voorbijgangers bleef hangen. Brandgevaar ontstond tevens bij het oplaten van zogenaamde vuurbollen, bestaande uit bijvoorbeeld een varkensblaas met een daaronder bevestigde fakkel. Zo'n vuurbol steeg soms tot grote hoogte en leverde gevaar op voor huizen met rieten daken, hooibergen en vooral voor de kruitmakerijen. Een plakkaat van de Staten van Holland maakte aan dit gevaarlijke spel een einde (22).
Nadat de Fransen de Nederlanden waren binnengetrokken en Willem V op 18 januari 1795 naar Engeland was gevlucht, namen de patriotten in de steden de macht over van de zittende burgemeesters. In Hoorn stelde een 'comité revolutionair' in een proclamatie op 22 januari dat een 15-tal personen de stad uit naam van de burgerij zou gaan besturen. Aangezien de voor het stadhuis verzamelde burgers met de inhoud van de proclamatie instemden, beschouwde men de genoemde personen als gequalificeerd om het bestuur op zich te nemen. Deze 'provisionele representanten' hebben de uitvoering van elke bestuurstaak ter discussie gesteld en de leden van alle commissies en organisaties zijn door aanhangers van de nieuwe politieke richting vervangen. Wat het brandwezen betreft, nodigden ze alle burgers van 18 jaar en ouder uit om op 2 maart in de Grote Kerk, de Noorderkerk, de Oosterkerk en de Lutherse kerk een 12-tal burgers te kiezen die een nieuw reglement op de schutterij en het brandwezen moesten opmaken. Reeds op 4 april was het concept-reglement gereed en kon het in de schuttersdoelen ter visie van de burgerij worden gelegd. Kort daarop is het door de municipaliteit vastgesteld. Voor de dienst kwamen alle mannen van 16 tot 60 jaar in aanmerking met uitzondering van de geestelijken, leden van de municipaliteit, gealimenteerden en lichamelijk ongeschikten (23). Overigens moesten degenen die waren vrijgesteld (op de leden van de municipaliteit en de gealimenteerden na) daarvoor een vergoeding betalen (24).
Omdat men de schutterij, bestaande uit 4 compagnieën van samen ongeveer 600 man, belangrijker vond dan de brandweer hadden de officieren de eerste keus uit de door wijkmeesters opgestelde naamlijsten. Uit de resterende personen koos de brandraad het brandweerpersoneel waarbij degenen die een handwerk beoefenden en geen last hadden van hoogtevrees de voorkeur genoten. De brandraad was het bestuurscollege van het brandwezen en bestond uit de brandmeester-generaal, vier brandmeesters en vier onder-brandmeesters. Tot de taken van de brandraad behoorden behalve het werven van nieuwe manschappen het toezicht op het functioneren en het onderhoud van de spuiten, het beheer van de brandkas en het beslissen in geschillen. Eenmaal per jaar bracht de raad verslag uit aan de municipaliteit over de staat van de brandspuiten. Het nieuwe reglement legde het opperbevel over de vier eigen spuiten én de spuiten van de Oost-Indische Compagnie, die in geval van nood eveneens ten behoeve van de stad gebruikt mochten worden, bij de brandmeester-generaal (25). Hij was herkenbaar aan een brandstok die in de kleuren van de spuiten was geschilderd: rood, wit, blauw en zwart (26).
Zijn twee assistenten droegen witte bandelieren waaraan een koperen plaat hing met een afbeelding van een brandspuit. De brandstokken van de brandmeesters en de onderbrandmeesters waren in dezelfde kleur geschilderd als de spuit waar ze bij waren aangesteld. Hun rang kwam in het formaat van de stok tot uitdrukking. Aan elke brandstok was met een kettinkje de sleutel van het betreffende brandspuithuisje bevestigd. Elke spuit stond onder bevel van een brandmeester geassisteerd door twee onder-brandmeesters. De laatsten wisselden elkaar jaarlijks af in de brandraad (27). De 8 kwartiermeesters en 140 manschappen aan elke spuit waren als volgt verdeeld. Aan ieder van de twee pompen stonden 48 pompers (drie kwartieren van elk 16 man) met aan het hoofd 3 kwartiermeesters. Voorts stonden aan de doekenslang 16 man en aan de leren slang 12 man, eveneens onder 2 kwartiermeesters. Het overige personeel bestond uit 6 lichters, 8 handlangers en 2 lapzakdragers. Tijdens het bluswerk losten de kwartieren elkaar regelmatig af. De kwartiermeesters riepen daarbij de namen van de manschappen af zodat ze onmiddellijk eventuele absentie konden constateren. De boeten op afwezigheid varieerden van 1 gulden voor een spuitgast tot 4 gulden voor een brandmeester. Meldde een afwezige zich nog tijdens de brand dan betaalde hij de halve boete. Was er brand buiten de stad dan mocht slechts één spuit assistentie verlenen terwijl er één, voor het geval dat de brand onbeheersbaar zou blijken, aan de dichtstbijzijnde stadspoort in gereedheid werd gehouden. De resterende twee spuiten bleven te allen tijde in de stad (28).
In het voorafgaande kwam al even de brandkas ter sprake. Tot de taken van de brandraad behoorde behalve het invorderen van de boeten ook het innen van de contributie van hen die van werkelijke dienst waren vrijgesteld (29). Al gauw bleken de inkomsten echter te gering te zijn om de onkosten te kunnen dekken. Op 10 mei 1796 ging de municipaliteit daarom met de volgende omslag akkoord. De brandraad formeerde jaarlijks lijsten van alle min of meer gegoede burgers van wie vervolgens een bijdrage variërend van 1 tot 12 stuivers werd gevraagd. Sinds 1820 is deze belasting geïnd onder de naam 'Lantaarn en brandgeld' (30). De ontwikkeling van dienstplichtige naar vrijwillige brandweer is mogelijk gemaakt door de uitvinding van apparatuur die minder mankracht voor de bediening vereiste. Een voorbeeld is de zogenaamde extincteur die de gemeente in 1869 aanschafte, waarbij de uitstoot van water plaatsvond onder de druk van samengeperste gassen. Door het toevoegen van chemicaliën aan het bluswater in het gesloten systeem ontwikkelde zich koolzuurgas.
Het nadeel van de spuit was dat de druk afnam als ze een tijd niet was gebruikt en vooral dat tijdens het spuiten geen water kon worden toegevoegd. In het verslag over een brand lezen we dan ook dat de ectincteur weliswaar aan de verwachtingen had beantwoord maar "niet in staat (was om het bluswerk) te voltooien" (31). Het bereikte resultaat was voor de gemeente evenwel reden genoeg om een tweede extincteur aan te schaffen. De apparaten vonden een plaats in het gemeentehuis en het politiebureau. In 1888 ontving het gemeentebestuur het verzoek van de gymnastiek- en schermvereniging 'Ontspanning door Inspanning' om spuit A, die door vervanging overbodig was geworden, te mogen overnemen. Nadat het verzoek was toegestaan, formeerde de vereniging uit haar leden een brandweerkorps onder de naam 'Prins van Oranje'. De oprichting van dit korps maakte aanpassing van de brandweerverordening noodzakelijk (1891). Vrijwillige korpsen kregen voortaan het recht om tijdens een brand hulp te verlenen mits zij de bevelen van de brandmeester-generaal en van de andere officieren opvolgden. Het feit dat in de genoemde verordening het aantal manschappen in vergelijking met de tot dan toe geldende verordening van 772 tot 216 kon worden teruggebracht zegt genoeg over de technische vooruitgang.
Bij eventueel gebrek aan vrijwilligers konden evenals voorheen de overige benodigde manschappen door loting worden aangewezen. Maar men heeft blijkbaar steeds genoeg vrijwilligers kunnen aantrekken al heeft de 'Prins van Oranje' slechts kort bestaan. Het korps besloot zichzelf op te heffen nadat het gemeentebestuur het verzoek om een nieuwe spuit had afgewezen. (1892). Aangezien er in de verordening van 14 december 1920 geen sprake meer is van dienstplichtigen mag men er van uitgaan dat er vanaf dat moment een geheel uit vrijwilligers bestaand korps moet hebben bestaan. De motorspuit had inmiddels haar intrede gedaan, ten gevolge waarvan men nogmaar ten hoogste 60 manschappen nodig had (32).

Enkele grote branden

We zagen reeds dat de brand van 1481 rampzalige proporties had aangenomen doordat men dacht dat er een aanval op de stad plaatsvond. Hoorn heeft van de dreiging met brandstichting door rondtrekkende soldaten wel overlast ondervonden maar in feite weinig schade geleden. De gevaarlijkste tijd in dit opzicht is het begin van de 16de eeuw geweest. In 1517 trok de 'Swarte hoop', een bende van ongeveer 5.500 Gelderse en Friese huurlingen van de hertog van Gelre, een spoor van vernielingen door West-Friesland. Op 25 juni brandden zij Medemblik plat nadat de inwoners ternauwernood het vege lijf op het kasteel hadden kunnen redden. Dezelfde dag nog verbrandde de bende Opperdoes en Twisk en trok vervolgens op Hoorn aan. Aangezien die stad te sterk verdedigd bleek, koos ze Alkmaar als doelwit dat moordend en brandschattend via Berkhout, Avenhorn en Ursem werd bereikt (33). Enkele jaren later trokken dezelfde benden door Zuid-Holland (34).
De brand die op 8 september 1735 de zuidelijkste watermolen buiten de Oosterpoort verwoestte, was duidelijk aan onvoorzichtigheid te wijten. De molenaar had een fles sterke drank zo dicht bij een vuurtestje gezet dat de fles was gebarsten (35).
Soortgelijke onachtzaamheid was oorzaak van de brand in de Grote Kerk op 3 augustus 1838. Tijdens de werkzaamheden van loodgieters ontstond in het kurkdroge houten gewelf brand die zo snel om zich heen greep dat aan redding van het gebouw al gauw niet meer te denken viel. Het was aan de inzet van de brandweer, de gunstige windrichting en niet in de laatste plaats aan het feit dat de toren binnenwaarts instortte te danken dat de stad voor een ramp gespaard bleef (36). Het was overigens niet de eerste keer dat de kerk een prooi van de vlammen werd. Tijdens een zware onweersbui op zondag 6 juni 1521 had de bliksem voor de ogen van verschrikte kerkgangers een gesneden engel uit het altaar van de Driekoningen geslagen en vervolgens het torentje op het dak in vlammen gezet. Slaagde men er toen nog in om de kerk te redden, in 1838 was de verwoesting compleet. Veertig jaar later onderging de nieuwe kerk, waarvan de eerste steen op 3 maart 1842 was gelegd, hetzelfde lot. De brand, in de nacht van 25 op 26 oktober 1878 vermoedelijk door blikseminslag ontstaan, moet een spectaculair schouwspel zijn geweest. De Enkhuizer Courant schreef de volgende dag tenminste: "Het was zoo licht dat de eerste ontdekkers meenden dat er brand in 't Westend was. Later meende men Venhuizen tot dat men, op de Vest gekomen, gewaar werd dat het ongeval op grooter afstand plaats vond." Opnieuw werden kerk en toren herbouwd; de plechtige inwijding vond eind 1883 plaats.
In een tijd dat men bij allerlei bezigheden open vuren gebruikte, ging er ondanks de voorschriften van de overheid natuurlijk af en toe wat mis. In de brandgevaarlijke dichtbebouwde steden kon elke aanvankelijk kleine brand, ook vanwege de primitieve bestrijdingsmiddelen, enorme proporties aannemen. Toch is het opvallend hoe dikwijls de grote branden die in kronieken zijn beschreven door natuurgeweld zijn ontstaan. Daarbij kwam blikseminslag op de eerste plaats, maar er zijn ook andere oorzaken aan te wijzen. In 1654 teisterde een geweldige storm het Noorderkwartier. Voor Texel verging het schip 'De Lelie' met 60 opvarenden, in Amsterdam waaiden het kruis, de appel en de haan van de Westertoren (37). Tijdens deze orkaan sloeg in De Rijp een hennepkloppermolen door de vang en maalde zichzelf in brand. Door de ligging van de molen aan de zuidkant van het dorp kwamen alle huizen onder een regen van brandende bossen hennep te liggen met alle fatale gevolgen van dien. Een wel zeer merkwaardige natuurlijke oorzaak van brand vermeldt Klaas van Voorst in zijn kroniek van Hoorn. In de hete zomer van 1638 zou in Grootebroek het gewas op het land door de zonnewarmte in brand zijn geraakt.
Buskruit gaf aan het kleinste brandje een gevaarlijk karakter. Toen in april 1603 in een schip gelegen in de haven tussen het Baadland en de Oude Doelen brand uitbrak, durfde niemand aan boord te gaan omdat in het ruim een paar vaten buskruit lagen. Opnieuw ontsnapte de stad aan een ramp. Enkele uren later, nadat het schip was uitgebrand, constateerde men dat de vaten zo heet waren dat je ze niet met blote handen kon aanraken. Minder goed liep het op 19 oktober 1640 af met het in Hoorn gebouwde en thuishorende fregatschip 'Hercules' dat op de rede voor Texel met 36 opvarenden in de lucht vloog. Hetzelfde overkwam een schip met 49 koppen uit Enkhuizen bij het eiland Sint Thomas in West-Indië (1642). Gevaar leverden ook de kruitmolens op. Tijdens de Spaanse Successieoorlog sprong op de morgen van 1 februari 1703 de Hoornse kruitmolen in de lucht. De beschadigingen aan huizen en vooral hoge gebouwen zoals de Grote Kerk waren enorm. Geruchten over sabotage (het bewijs daarvan is nooit geleverd) waren voor het stadsbestuur aanleiding om een nieuwe keur tegen het huisvesten van vreemdelingen vast te stellen (38). Bovendien werden de kruittorens van palissaden voorzien en de wachten verdubbeld. In 1749 gebeurde er opnieuw een ongeluk met buskruit toen twee jongens vuurwerk probeerden te maken (39). Ofschoon ze bij de explosie zwaar gewond raakten, hadden de gevolgen veel ernstiger kunnen zijn. Zestig schoolkinderen die in een aangrenzend vertrek les kregen van de vader van de knutselaars kwamen met de schrik vrij.
In latere jaren zijn aan de opslag van buskruit regels gesteld waarvan de belangrijkste luidde dat de bewaarplaats zich op een zolder vlak onder de dakpannen moest bevinden (40).

Wat waren de financiële gevolgen van branden? In een tijd dat brandverzekeringen onbekend waren, konden particulieren na een brand tot diepe armoede vervallen. Alleen door een beroep te doen op de goedgeefsheid van zijn medeburgers kon men daaraan ontkomen. Maar de nood moest hoog zijn; wie zich maar enigszins zelf kon bedruipen, kreeg geen toestemming om met een collectebus rond te gaan (41). Behalve stadgenoten richtten soms hele dorpsgemeenschappen zich tot de stedelijke overheid met het verzoek om een collectevergunning. Terwijl verzoeken van bijvoorbeeld Schermerhorn (1700), Grootebroek (1750) en Lutjebroek (1763) werden toegestaan, wees het stadsbestuur die van Hilversum (1766), Ens (1776), Giesendam (1777), Ransdorp (1779) en Midland op Terschelling (1782) allemaal af. Blijkbaar schuilt er waarheid in het gezegde 'onbekend maakt onbemind'. Een uitzondering vormde in 1866 de door de commissaris des Konings aanbevolen collecte voor de door brand gedupeerde inwoners van Haaften. Helaas bleek de op het stadhuis geplaatste bus na opening welgeteld slechts 1,90 gulden te bevatten. Het college van burgemeester en wethouders besloot dit bedrag aan te vullen tot 2,25 gulden en onder vermelding van de woorden "van onbekenden" naar Haaften over te maken (42).
Het plaatsen van een collectebus was overigens een uitzondering. Meestal liet men het eigenlijke werk over aan enkele 'notabele personen'. Blijkbaar was men bevreesd voor al te emotionele taferelen indien de gedupeerden zelf collecteerden (43). Na grote branden die een heel dorp in as hadden gelegd, vond de inzameling plaats door de regenten van de betreffende plaats, soms geassisteerd door een weeskind (44).
Een andere spectaculaire brand vond in 1750 plaats. Tijdens een zwaar onweer in de vroege morgen van 10 maart zag men een bolbliksem aan de noordzijde van de Hoofdtoren naar beneden vallen en weer omhoog kaatsen. Daarbij raakte hij de koepel die ogenblikkelijk in lichterlaaie stond. Omdat de brandhaard vanwege het van het dak druipende gesmolten lood niet te benaderen was, bedacht men een ongebruikelijke oplossing. De brandende toren zou tussen de eerste en tweede trans met een kanonskogel worden doorboord zodat het brandende gedeelte als het ware omver geramd zou worden. Terwijl op de Italiaanse zeedijk het geschut al was opgesteld en de lontstok brandde, wist een aantal omwonenden de vroedschap tot andere gedachten te brengen. Zij vreesden dat het gedreun van het kanon hun huizen zou beschadigen. Door het optreden van enkele leden van het vissersgilde, met name Jan Cornelisz, in de wandeling Jan Broer genaamd, Dirk Blokker en Pieter Rot kon de brand toch nog worden bedwongen.
Zij zagen kans om tot boven de brand te klimmen en het vuur vanuit die positie te blussen. Als we de kroniek van Klaas van Voorst mogen geloven, leek het uit de verte alsof de kleren van de drie dapperen met sneeuw waren bedekt wat in werkelijkheid gesmolten en weer gestold lood was (45).
Tenslotte twee branden die voor het archief van Hoorn noodlottig hadden kunnen zijn. In de nacht van 7 op 8 maart 1748 ontstond er brand in een van de schoorstenen van het stadhuis. Nu wilde het toeval dat de dag tevoren de brandspuiten waren gebruikt bij een brand in de brouwerij 'Het Gebroken Hart' die na het blussen allemaal waren bevroren. Desalniettemin lukte het om het vuur tijdig te blussen. Bijna anderhalve eeuw later, in de nacht van 13 op 14 december 1892 woedde er brand in de directe omgeving van het gemeentehuis, dat daardoor groot gevaar liep. Uit het verslag dat de secretaris de volgende dag in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders uitbracht, blijkt dat er weinig of geen voorzieningen waren getroffen om het archief te beschermen. De secretaris had onmiddellijk 140 jute-zakken van de fruitkoopman Bloem op het Nieuwland laten halen en een aantal ambtenaren en toeschouwers gelast daarin de registers van de Burgerlijke Stand en andere archiefstukken te verpakken. Opnieuw liep het goed af. Dat wij ons vandaag de dag nog in het bezit van het archief mogen verheugen danken we echter meer aan geluk dan aan afdoende maatregelen. Een week na de brand besloot het college namelijk, na de betaling aan Bloem te hebben gefiatteerd, 'de zakken te doen uitkloppen en voor zover nodig te herstellen ten gebruike, zo nodig, bij latere gelegenheid' (46).

2. Verantwoording van de inventarisatie
3. Noten
4. Bijlage 1. Lijst van vrijwillige brandweerlieden 1940-2005

Kenmerken

Datering:
1795-2005
Datering:
1795-2005
Plaats:
Hoorn
Soort archief:
overheid
Omvang:
8750 mm
Raadpleegbaar:
ja
Openbaar:
Gedeeltelijk. Zie verklaring van overbrenging
Auteur:
W. Brieffies (2010), P. Boon (2014 aanvulling)