Johanna Mulert, echtgenoote van Gabriel de Salazar, had bij haar testament aan de armen 1000 daalders vermaakt. Van dit legaat moest haar moeder Clara van Culenborch, douairière van Johan Mulert, de helft betalen, waarvoor deze den 2en Juni 1590 aan de armen te Harderwijk een rentebrief gaf van 30 daalders, onder verband van het huis Staverden in het ambt Ermelo. De rente moest onder toezicht en volgens order van Schepenen en Raad worden verdeeld door Henrick van Brienen de oudste, Willem van Heukelum, Ruerick van Harderwijck en Otto van Bronckhorst. Bovendien schonk mevrouw Mulert 30 Mei 1593 aan de rechte armen te Harderwijk en "daaromtrent in Veluwe gezeten", haar helft van het Nuckengoed te Hulshorst en 3 1/2 morgen meenland genaamd de groote Overhagen te Putten onder conditie, dat de inkomsten dezer goederen des Vrijdags op de graven van haar en haar dochter in de O.L. Vrouwekerk onder de bedoelde armen zouden worden verdeeld aan boter, brood en laken door Pelgrim Goertszoon van der Horst en Gerrit Joachimszoon die, na hun overlijden zouden worden opgevolgd door 2 andere, door mevrouw Mulert of haar erfgenamen te benoemen ingezetenen van Harderwijk. Den 9en Juli 1593 droeg Pelgrim Goertszoon de oorspronkelijke brieven dezer fundatie over aan den Magistraat om ze ter secretarie te bewaren en besloten Schepenen en Raad Pelgrim, die voor de opdracht van zijn beheer een tegenbewijs had afgegeven en zijn goederen had verbonden, hiervan te ontheffen, mits dat hij van zijn bewind en administratie jaarlijks rekening en verantwoording wilde doen, welke voorwaarde door hem werd aangenomen.