Van de joodse auteur, eigenaar van een grote metaalhandel in Den Bosch, wordt in '40 zijn nieuw gekochte huis gevorderd door de Duitsers. Zijn goud en geld, ondergebracht in een safe bij een bank, is in beslag genomen. Hij kan niet meer beschikken over zijn girorekening. Omdat hij handel drijft met firma's die aan Duitsers leveren, behoudt hij zijn reisvergunning en hoeft zich niet te melden. Biljetten van 500 en 1000 gulden moet hij tegen geringe vergoeding inleveren. In 1943 wordt zijn zaak geliquideerd en komt er een Duitse Stellvertreter.Waardevolle goederen worden in beslag genomen. Hij moet een grote bijdrage aan de Winterhulp afdragen. Omdat de joodse gemeente in zijn stad steeds kleiner wordt, duikt hij na een telefonische waarschuwing onder. De jodensterrren worden in de kachel verbrand en de J's op de persoonsbewijzen verwijderd. Hij leest, speelt kaart, helpt in de huishouding en met stencilwerk. Zijn echtgenote komt na enkele weken ziekenhuisopname bij hem. Ouders en kinderen zijn gescheiden ondergedoken. Hij verhuist naar een ander adres (Horst) waar hij nog steeds zit als hij zijn verhaal schrijft. Het is buiten, er zijn fruitbomen en er wordt tabak verbouwd.