Uw zoekacties: Personen Rekenkamer van Zeeland, Rekeningen Bourgondisch-Oostenrijkse...

501 Rekenkamer van Zeeland, Rekeningen Bourgondisch-Oostenrijkse Tijdvak (1433-1584), (1230) 1431-1584 ( Zeeuws Archief )

Hulp bij uw onderzoek.
De informatie in deze website is zeer divers en bedoeld voor mensen met een belangstelling voor historisch of genealogisch onderzoek.
Wij trachten de informatie zo eenvoudig mogelijk te houden, maar beseffen ook dat de aard van de informatie soms wel enige studie of historische inzicht vereist.

Zoeken en bladeren

  • Bladeren
    De meest eenvoudige manier van werken is het zoeken te starten zonder zoekterm. U kunt dan bladeren door alle aanwezige toegangen.
  • Eenvoudig zoeken
    Wilt u een specifieker resultaat dan adviseren wij u te starten met één zoekterm. Het resultaat dat u krijgt voldoet aan de zoekterm. U kunt het resultaat verder verkleinen door meerdere zoektermen op te geven.
  • Uitgebreid zoeken
    Kiest u voor uitgebreid zoeken dan kunt u afhankelijk van de situatie meerdere zoekvelden invullen, waarna het resultaat zal voldoen aan de specifieke zoekactie. In iedere veld kunnen meerdere zoektermen worden ingevuld.
  • Zoektermen combineren
    Zoektermen worden gecombineerd De zoekfunctie voegt automatisch "en" toe tussen de verschillende zoekmogelijkheden die worden gebruikt. Zo kunnen 'zoeken met alle woorden' en 'zoeken met één van de woorden' worden gecombineerd.
  • Booleaanse operatoren
    Normaal worden meerdere zoektermen altijd gecombineerd met AND. U kunt bij het zoeken in een zoekveld ook gebruik maken van de Booleaanse operatoren: NOT en OR. De zoekacties met NOT beperken het zoekresultaat, terwijl OR veel meer resultaten oplevert.
    OR wordt vooral geadviseerd bij een bekende variatie op de schrijfwijze, bijvoorbeeld:
    - Den Haag OR ’s-Gravenhage
    - Vereeniging OR Vereniging
  • Woordcombinatie
    Wilt u zoeken met een woordcombinatie in een vaste volgorde (bijv. Vereniging tot behoud van natuurmonumenten), zet deze woorden dan "tussen aanhalingstekens".

Verfijnen
In de meeste gevallen zal naast het zoekresultaat een mogelijkheid tot verfijnen worden aangeboden. Verfijnen kan bijvoorbeeld op materiaalsoort, maar in andere gevallen op plaats en straat. Dit is afhankelijk van het archiefmateriaal dat geselecteerd is.

Sorteren
De resultaten staan gesorteerd in een standaard sortering. Dit kan per toegang verschillend zijn. In de meeste gevallen kan voor een andere sortering worden gekozen.

Digitaliseren op verzoek
Zie http://www.zeeuwsarchief.nl/over-ons/tarieven

beacon
 
 
Inleiding
1. Geschiedenis van het archiefvormend orgaan
2. Geschiedenis van het archief en verantwoording van de inventarisatie
3. Toelichting op de bijlagen en indices
Regestenlijst 1
Regesten van alle akten behalve die in de leenregisters Bewesten Schelde.
Deze regestenlijst verscheen in zijn oorspronkelijke vorm als bijlage bij de inventaris: R. Fruin, De rekeningen en andere stukken in 1607 uit de Hollandsche rekenkamer naar de Zeeuwsche overgebracht. Het Bourgondisch-Oostenrijksche tijdvak 1433-1584 ('s-Gravenhage 1909), pagina 212-418.
Regestenlijst 2
Regesten van de akten in de leenregisters Bewesten Schelde (inv.nrs 1742-1747).
Deze regestenlijst verscheen in zijn oorspronkelijke vorm in 1911 als: R. Fruin, De leenregisters van Bewesten Schelde 1470-1535 ('s-Gravenhage 1911). Tot een afzonderlijke publicatie was besloten om de omvang van de inventaris uit 1909 - met regestenlijst op alle andere stukken - te beperken. In deze digitale versie zijn beide publicaties verenigd.
1. Inleiding
1.2. Het Zeeuwse leenrecht
501 Rekenkamer van Zeeland, Rekeningen Bourgondisch-Oostenrijkse Tijdvak (1433-1584), (1230) 1431-1584
Regestenlijst 2
1. Inleiding
1.2.
Het Zeeuwse leenrecht
Organisatie: Zeeuws Archief
Pieter van der Hooge, rentmeester-generaal van Zeeland Bewesten Schelde (1587-1604) heeft een geschrift aan de "nature van de Zeeuwsche leenen" gewijd *  . Inderdaad bestond er alle aanleiding om over dat onderwerp in een afzonderlijk opstel te handelen, want de natuur van de Zeeuwsche leenen was eene geheel andere als die der Hollandsche, Stichtsche of Zutfensche. Enkele opmerkingen mogen dat aantoonen. De grafelijke leenen - want met deze alleen heb ik mij hier bezig te houden - werden van ouds verdeeld in ambachten, tienden en landen, gewoonlijk leenlanden, in oude tijden ook leenen zonder meer genoemd. Alle drie die soorten van leenen verschilden hierin van de in andere provinciën voorkomende leenen, dat zij - en dat wel zonder dat de leenheer daartoe zijne medewerking had te verleenen - tot in het oneindige splitsbaar waren. De elders geldende regel, dat de oudere zoon voor den jongeren gaat, gold in Zeeland dan ook niet. Stierf b.v. iemand, die 100 gemeten ambachts of tienden bezat, met nalating van vijf zoons, dan gingen op elk dier vijf zoons 20 gemeten ambachts of tienden over. Het is dan ook niets bijzonders in Zeeland grafelijke leenmannen aan te treffen, die in het bezit van minder dan één gemet ambachts waren.
Daarbij komt nog eene tweede bijzonderheid. Terwijl vele tienden aan geestelijke stichtingen, gelijk het kapittel van Oudmunster, leenroerig waren, en terwijl er slechts weinig grafelijke leenmannen gevonden werden, waren alle ambachten in Zeeland zonder eenige uitzondering leenroerig aan de grafelijkheid. Dat was dus een geheel andere toestand als b.v. in Utrecht, waar de meeste ambachten allodiaal, of aan een der kapittelen of aan de grafelijkheid van Holland leenroerig waren. Ambachtsheeren in dien zin opgevat, waarin men dat woord elders gebruikt, kende men in Zeeland dan ook niet. De naam komt er wel voor, maar hetzij collectief gebruikt - met ambachtsheeren van 's-Heer-Arendskerke worden b. v. allen aangewezen, die voor een grooter of kleiner getal gemeten portionarissen van het ambacht waren - hetzij volgens het latere gebruik toegekend aan hem, die het grootste getal gemeten der ambachtsheerlijkheid bezat. Dat iemand uitsluitend tot een ambachtsheerlijkheid gerechtigd was, kwam nagenoeg niet voor. En als het voorkwam, dan was het ambacht geen Zeeuwsch, maar een goed leen.
Over de wijze, waarop die leenen in de oudste tijden vererfden en verheven werden, ontbreken rechtstreeksche opgaven. Alleen omtrent de tienden is nog een voorschrift van 1316 bewaard, dat bij Van Mieris (II, blz. 153) staat afgedrukt. In 1310 (Van Mieris II, blz. 107) was graaf Willem III in het bezit gekomen van de tienden, die het kapittel van Sint Pieter te Utrecht bezat. Het bleek toen al spoedig noodig te zijn regelen te stellen omtrent de vererving dier tienden en de wijze, waarop zij voortaan zouden worden verheven van de grafelijkheid. Met goedvinden van den graaf werden vier bezitters van zulke leenen in Bewesten Schelde *  , nl. Willem de Vriese, heer van Oostende, Geerlof van Cats, Jan van der Maelstede en Gillis van der Oostkercke, belast met het ontwerpen van eene diergelijke regeling, die 9 Maart 1316 *  door den graaf bevestigd werd en dat onderwerp voor vele jaren lang geregeld heeft.
Wat het erfrecht betreft, was in die ordonnantie het volgende bepaald. Zoo de bezitter van een tiend één zoon naliet, vererfde het tiendrecht op deze, liet hij meer zoons na, dan volgden die gezamenlijk, elk voor een gelijk deel, in het leen op. Liet de leenman geene zoons na, dan vererfde het tiend op gelijke wijze op zijne dochter of dochters, en ontbreken ook die, op zijne broeders. Liet de leenman noch kinderen noch broeders na, dan verviel zijn leen aan de grafelijkheid. Voor overgangsrecht dezer tienden betaalde de zoon 20 schellingen T. van elk gemet, de dochter 40 schellingen, de broeder 60 schellingen of 3 pond. De bezitter van het tiendrecht was bevoegd zijn leen over te dragen aan zijn vermoedelijken leenvolger, die dan hetzelfde overgangsrecht betaalde, dat hij verschuldigd zou zijn geweest, zoo het leen op hem verstorven was. Wilde de leenman zijn leen aan een ander verkoopen, "dat en soude hy niet doen moghen, ten ware by 's Graven ghenade ende gratie".
De beleening met deze tienden moest verzocht worden, "aen onsen Heere den Grave, oft aen synen Rentmeester van Zeelandt, oft aen den ghenen, die den Rentmeester beveelt binnen Middelburch". Een leenhof bestond dus niet en werd ook niet ingesteld. De rentmeester van Zeeland - later de rentmeester van Bewesten Schelde - of zijn stadhouder was met de beleening belast. Dat was trouwens zeer natuurlijk; want de rentmeester verantwoordde in zijne rekeningen zoowel de jaarlijksche opbrengst der tienden als het recht, dat bij overgang van het leen op de nieuwe leenmannen werd geheven. Ook de overdracht van een tiendrecht aan den erfgenaam er van, waarvan boven gesproken is, moest geschieden ten overstaan van den graaf of zijn rentmeester. Het artikel, dat over de beleening handelt, voegt aan de bovenvermelde bepaling nog het volgende toe, dat ik hier vermeld, omdat het later zijne toepassing gevonden heeft: "Ende waert saecke, dat de Rentmeester selfs binnen Middelburch niet en ware, noch niemandt van synentweghen, dien hy bevolen hadde, soo souden sy haer vertooch doen voor den Abt van Middelburch, ende voor hem ghelijcke doen, oft voor den Rentmeester selve ware, oft voor denghenen, die hy bevolen hadde." Het verzoek om verhef moest plaats hebben binnen zes maanden, nadat het leen opengevallen was. Bij verzuim van verhef verviel het leen aan de grafelijkheid. De verdere bepalingen in den brief van 1316 hebben betrekking op de rechten van weezen, wier voogden verzuimd hebben de beleening te vragen, op de beleening van kerken en geestelijke gestichten en op de betaling van de opbrengst der tienden. Zij kunnen hier buiten beschouwing blijven.
De boven besproken regeling heeft alleen betrekking op de tienden, die oorspronkelijk aan het kapittel van Sint Pieter hadden toebehoord en eerst in 1310 aan de grafelijkheid gekomen waren. Maar zij zijn altijd toegepast op alle tienden, zonder dat werd onderzocht wat de oorsprong van het recht van den landsheer was, hetzij dat het recht omtrent de andere grafelijke tienden, niet afkomstig van het kapittel van Sint Pieter, zich heeft geregeld naar dat, wat voor de kapittel-tienden was vastgesteld, hetzij dat juist omgekeerd in 1316 voor de nieuw verkregen tienden dezelfde regelen werden vastgesteld, die van ouds voor de grafelijke tienden in Bewesten Schelde golden *  .
De toepassing dier bepalingen vindt men in de grafelijke rekeningen, waarin niet alleen voorkomt een hoofdstuk, waarin de opbrengt der tienden verantwoord wordt, maar waarin ook regelmatig onder een afzonderlijk hoofd de inkomsten geboekt worden, die het gevolg zijn van "versouck van tienden ...., dair die sone van den vader of gheeft of van der moeder van eiken gemet XX grooten te weten XX scellingen Tournois, item die dochter van den vader off moeder XL scellingen Tournois, ende die een broeder van den anderen, of als men se vercoopt ende overdraghet voir den rentmeester, van eiken gemet III ? Tournois, elke scelling 1 groot" *  . Er is echter nog een ander hoofdstuk der rekening, waarin over de tienden gehandeld wordt, nl. dat, waarin de opbrengst van verkochte ambachten, leenlanden en tienden wordt verantwoord. Men leert hieruit een gebruik kennen, dat ook van elders veelvuldige bevestiging vindt: de tienden - en evenzoo de ambachten en leenlanden -, die hetzij door verzuim van verhef, hetzij doordat er geene tot het leen gerechtigde erven voorhanden waren, aan de grafelijkheid waren vervallen, werden door den rentmeester in het openbaar aan den meestbiedende verkocht, en de kooper werd dan met het tiend of de ambachtsportie beleend.
Gelijk reeds boven is opgemerkt, is er voor de ambachten en leenlanden geene regeling bekend van gelijksoortigen aard als die, welke in 1316 voor de tienden werd getroffen *  . Het erfrecht van de ambachten - en daarmede stemde dat der leenlanden, althans wat Bewesten Schelde betreft, overeen - is echter uit eene latere periode bekend, en met zekerheid kan daaruit worden afgeleid, dat de ambachten evenals de tienden vererfden op den zoon of de zoons, maar dat, zoo de ambachts-portionaris kwam te overlijden zonder zoons na te laten, het ambacht weder aan de grafelijkheid verviel en dan door den rentmeester aan den meestbiedende - dikwijls een der verwanten, die in hetzelfde ambacht voor eene andere onverdeelde portie gerechtigd was - werd verkocht. Dochters en broeders hadden geen erfrecht van de ambachten, nagelaten door hare ouders of broeders. Wat betreft de wijze, waarop deze ambachten verheven werden, daaromtrent gold dezelfde gewoonte, die in 1316 ook voor de kapitteltienden van Sint Pieter was ingevoerd.
De graaf en bij zijn afwezen de rentmeester gaf de leenbrieven uit. Maar heel nauwgezet schijnt de rentmeester die taak niet te hebben vervuld. In 1454 klaagt de graaf van Charolais, dat de rentmeesters "n'en out tenu ne tiennent aucun registre ne prins devers eulxquelque ensegnement des tittres desdits possesseurs". Om den toestand juist te beoordeelen, houde men nog het volgende in het oog. Uit de rentmeestersrekeningen blijkt, dat bij overgang van eene ambachtsportie van vader op zoon, anders als bij overgang van een tiend, geen recht verschuldigd was behalve misschien eene kleinigheid, die de rentmeester voor zijne moeite ontving en niet aan de grafelijkheid had te verantwoorden. Een hoofdstuk "van versoeck van ambochten" of iets dergelijks komt in de rekeningen niet voor. Niet minder opmerkelijk is, dat het hoofdstuk, waarin de opbrengst van verkochte ambachten, tienden en leenen verantwoord wordt, sinds 1448 *  aldus betiteld wordt: "van vercochten leenen, ambochten ende thienden ende van versuuy-menisse van versoeck van thienden". Alleen tienden kon men dus verzuimen te verzoeken. Daarbij komt dan nog, dat, niettegenstaande de ambachten reeds aan de grafelijkheid vervielen, zoodra de bezitter er van zonder mannelijk oir overleed, de posten van verkochte, aan de grafelijkheid vervallen ambachten weinig talrijk zijn.
Dat alles wettigt het vermoeden, dat in den regel de ambachten zonder veel formaliteiten van den vader in onverdeeld bezit op de zoons overgingen, en dat, wanneer een der zoons kinderloos stierf, zijn onverdeeld aandeel aan zijne broeders kwam, zonder dat de rentmeester er van wist, en zonder dat hij het recht der grafelijkheid kon doen gelden. En liep een ambacht werkelijk gevaar aan de grafelijkheid te vervallen, doordat de bezitter geene zoons had, welnu nog altijd kon dat nadeel worden ontgaan, als de kinderlooze bezitter het nog bij zijn leven aan een ander, die wel zoons had, verkocht.
Het was inderdaad hoog tijd, dat de regeering ingreep. Toen dan ook Philips de Goede zijn zoon den graaf van Charolais met het bestuur van Holland en Zeeland had belast, volgde spoedig (den 8sten Juli 1454) eene ordonnantie, die ingrijpende wijzigingen bracht *  . Daarbij werd het Zeeuwsche leenrecht zooveel mogelijk met het Hollandsche in overeenstemming gebracht. Aan de rentmeesters werd alle kennisneming van leenzaken verboden.
Uitgaande van het beginsel - dat tot nu toe in Zeeland niet gegolden had - dat "les hommaiges et reliëfs de tous fiefz, quelz quilz soient, tenuz de mon dit très redoubté siegneur et père ou dit pais de Zellande se doyent de droit faire è, la personne de mon dit seigneur ou de son commis au gouvernement generael de ses pais de Hollande, Zellande et Frise et non à, aultruy, et estre enregistréz, comme sont tous les fiefz de Hollande, es registres de sa trésorie de Hollande", en overwegende, dat "néantmoins toute la plus grand partie des diz fiefz de Zellande, tant dismes, ambochte ou autres, nont point esté relevéz de mon dit tres redoubté seigneur et père ne de son dit commiz, et aussi ne sont point enregistréz es diz registres de la trésorie de Hollande, ainsi que du moins estre deussent; mais les possesseurs diceulz fiefz les ont seulement relevéz et relièvent aux rentemaistres de Zeelande que à ce nont esté ne sont aucunnement commis ne auctorisés", bepaalde de graaf: "que dorésenavant les hommaiges et reliefz de tous les dessuditz fiefz, quelz (quilz) soient, se feront à, la personne de mon dit très redoubté seigneur et père ou de son dit commiz au gouvernement de Hollande et non ailleurs, en faisant par les parties ostencion de leurs tiltres et seront enregistréz es diz regisres de la trésorie de Hollande en payant pris raisonnable selon la qualité des diz fiefz de leurs lettres des diz hommaiges, tant du seel comme descripture, et deffendons et interdisons expressément comme desses aus dits rentemaistres de Zellande et chacun deulx toute cognaissance et entremise des diz hommaiges, sauf toutevoies è, icculx rentemaistres tel droit que d'ancienemente leur appertient dicculx hommaiges, saucun y ont".
Voorts werd aan de bezitters van leenen (ambachten, tienden of leenlanden), die geene wettige zoons hadden, verboden om hunne leenen aan anderen, die wel zoons hadden of die jonger in leeftijd waren, te verkoopen tenzij uit krachte van brieven van octrooi van den landsheer. Uitdrukkelijk werd ook hierbij bepaald, dat "les transports de tous aultres fiefz, que(l)conque quilz soient, se feront a la personne de mon dit tres redoubté siegneur et père ou de son lieutenant de Hollande, Zellande et Prise, et seront enregistréz ès registres de sa trésorie du dit Hollande, et deffendons et interdisons expressément aus dit rentmaistres et a chacun deux toute cognoissance et entremise des diz transpors".
Tevens werd vastgesteld, dat binnen twee maanden na de publicatie dezer verordening alle bezitters van leenen die moesten doen registreeren ter tresorie van Holland op straffe van verbeurte van het leen. Ten slotte werd nog bepaald, dat "pour ce que il y a pluissieurs qui ou dit pais de Zellande tiennent et occupent ambochts et dismes qui ne sont point mis ou livre desdiz rentemaistres sur les noms diceulx occupeurs", de feitelijke bezitters van diergelijke leenen ze binnen eene maand op hun naam moesten stellen, en dat ook andere, die voortaan in bezit van leenen kwamen, die moesten doen overschrijven op hun eigen naam, wilden zij in het bezit dier leenen blijven.
Deze regeling, hoe voortreffelijk ook op zich zelf, hield met de toestanden in Zeeland met name met de geringe waarde van vele leenen, die slechts uit enkele gemeten ambachts of tienden bestonden, en met de verkregen rechten van de leenmannen en den rentmeester niet voldoende rekening. Wel is waar was tegen de nieuwe regeling omtrent het verhef van ambachten weinig in te brengen: de landsheer was bevoegd die zaak te regelen, gelijk hij wilde; maar een ander geval was het met de tienden. De ordonnantie van 1454 was in Iijnrechten strijd met die van 1316, die door den graaf was vastgesteld in overleg met de vertegenwoordigers der leenmannen. Die regeling van 1316 kon de leenheer dus niet eenzijdig omver stooten. Van daar, dat in de rekening van 1454/5 *  het hoofdstuk van versouck van thienden gehandhaafd blijft met deze bijvoeging: "van welken versoucke de rentmeester de kennisse ende handelinge benomen is by zekere ordonnancie mijns genadichs heren van Charrollais, ende mitsdien worden de voirscreven thienden ende andere leenen, als die verschynen, versocht sommige aen de stedehouder-generael van Hollant, Zeelant etc., betalende tversouck dairaf in handen des rentmeesters-generael van Hollant, ende andere die gaen roeren den rinck in den cloestere van Middelburch in presencie van mannen, leggende tversouck, soe vele als zy meynen dairaf sculdich te zine, onder den abt van denselven cloestere; mede zeggen, dat na uutwysen der keuren ende bezegelthede, die dairaf zijn, zy dairmede volstaen mogen; dairomme hier.... niet".
Die post, die in de volgende rekeningen herhaald wordt *  , geeft inderdaad de werkelijkheid volkomen weer. In de hierachter staande regestenlijst zal men telkens akten vinden, waarbij verklaard wordt, dat de bezitter van een aan de grafelijkheid leenroerig tiend de beleening aan den rentmeester of zijn stadhouder gevraagd heeft, en dat op de verklaring van deze, dat hem zulks door den Hoogen raad (d. i. den raad naast den graaf van Charolais) verboden was, de leenman het wegens het overgangsrecht verschuldigde geld onder den abt, den prior of den proost gedeponeerd heeft. De handelwijze der leenmannen was ook volkomen in overeenstemming met de in 1316 vastgestelde bepalingen. De regeering trad dan ook tegen degenen, die zich zoo tegen de ordonnantie van 1454 verzetten, niet op; zij gevoelde ongetwijfeld het zwakke harer positie. Ja zijdelings erkende de regeering het recht der recalcitrante leenmannen om zich aan de bepalingen van 1316 te houden.
Toen in 1465 een nieuwe abt (Jan van 's-Gravenzande) was opgetreden, gelastte de rekenkamer hem rekening van de onder zijn voorzaat gedeponeerde gelden te doen. En alleen toen dit hem niet mogelijk bleek, althans niet zoo gespecificeerd als de financiekamer dat wilde, werd hem "verboden meer eenige gelden tontfangen" *  . In eene akte van 25 Juli 1467 *  wordt dan ook medegedeeld, dat de proost der Middelburgsche abdij weigert het overgangsrecht van een tiend van een leenman te ontvangen, omdat de abt het hem, ongetwijfeld ten gevolge van het bovenvermelde bevel, verboden heeft. Ook in eene akte van 24 Mei 1469 *  weigert de proost op dien grond het geld van den leenman in ontvangst te nemen *  .
Spoedig daarop evenwel werd de regeling van 1454 door de regeering teruggenomen. Wel een bewijs van de sterke positie, die de bezitters van Zeeuwsche tienden tegenover hun leenheer innamen; want sinds 1467 was dat Karel de Stoute, die niet gewoon was op zijne eens genomen beslissingen terug te komen. Het besluit, waarbij de regeling van 1454 werd ingetrokken, 'wordt vermeld in eene aanteekening op de beide pro memorie uitgetrokken hoofdstukken "van vercochten leenen, ambochten, tienden ende verzuymenissen van tienden" en "van versouck van tienden" in de rekening van 1468/9 *  , welke aldus luidt: "Notetur, dat op tinhouden van desen twee capitelen mijn voorscreven genadiche heere tegenwordich na toverlyden van mynen heere hertoge Philips, zynen vader, anders geordeneert ende voorsien heeft by zekere zyne ordonnancie, daerop geëxpediert, daermede die esparngne te nyeuten gedaen is, ende elc rentmeester in zijn bedrijf die kennisse gelaten is in alsulker vougen ende manieren, als die voorscreven ordonnancie begrijpt; soe zy ter naester rekeninge tlangaige van desen voorscreven twee capitelen gemaict ende in rekeninge geset na uutwysen derselver ordonnancie". Men zou uit deze aanteekening kunnnen lezen, dat het besluit van Karel den Stoute, waarbij de espargne werd afgeschaft, tevens de ordonnantie van 1454 ophief. Dat is echter niet waarschijnlijk. Immers de espargne werd opgeheven bij ordonnantie van 8 Februari 1468 *  , en het verbod aan de Zeeuwsche rentmeesters om kennis te nemen van den overgang van leenen blijkt 24 Mei 1469 nog van kracht te zijn. Inderdaad bestond er geen verband tusschen de afschaffing der espargne en de opheffing der ordonnantie van 1454, die omtrent de espargne niets bepaald had.
Ook na de invoering der laatste ordonnantie bleef de rentmeester blijkens zijne rekeningen de opbrengst van den verkoop van aan de grafelijkheid vervallen ambachten, tienden en leenland verantwoorden. Eerst in de rekening over 1463/4 is dat veranderd: toen pas werd hem de administratie ook van die inkomsten ontnomen en werd die opgedragen aan den ontvanger der espargne *  . Die laatste beslissing nu verviel door de afschaffing der espargne in Februari 1468, en inderdaad vindt men reeds in de rekening van 1468/9 verscheidene posten, die op de opbrengst van verkochte leenen betrekking hebben, in één hoofdstuk met die van besterften van bastaarden en vreemdelingen geboekt.
De opheffing der ordonnantie van 1454 daarentegen is van lateren datum en zal nauw samenhangen met de instelling van het college van stadhouder en leenmannen van Holland d.d. 19 October 1469 *  . Dat leenhof toch werd uitsluitend met de berechting der leenzaken van Holland en Friesland belast; de Zeeuwsche leenzaken waren aan zijne kennisneming onttrokken *  . Daarmede werd dus gebroken met het stelsel van de ordonnantie van 1454, die juist beoogde de Zeeuwsche beleeningen van de rentmeesters over te brengen naar dezelfde autoriteiten, die met de Hollandsche leenzaken belast waren. In de rekening over 1469/70 (inv.nr 59, folio 25), de eerste van den nieuwen rentmeester Guy de Baenst, komen dan ook weder voor het eerst onder het hoofdstuk "van versouck van thienden" verschillende posten voor.
Op twee punten week echter de nieuwe regeling van de oude, zooals zij vóór 1454 had bestaan, af. Volgens den brief van 1316 betaalde de zoon als overgangsrecht van een tiend 1 pond T. van elk gemet, de dochter 2 pond T. en de broeder 3 pond T. Vóór 1454 werd volgens oude gewoonte 1 pond T. gelijk gesteld aan 20 grooten Vls., en de leenmannen, die hun overgangsrecht tusschen 1454 en 1469 betaald hadden aan den abt van Middelburg, hadden zich aan die regeling gehouden. Intusschen had de regeering de verhouding tusschen de beide muntsoorten opnieuw geregeld en het pond T. gelijk gesteld aan 40 grooten: die regeling werd ook nu toepasselijk gemaakt op de sinds 1454 in handen van den abt gedane stortingen. Dientengevolge bevat de rekening van 1469/70 *  een nieuw hoofdstuk, waarvan de intitulatuur aldus luidt: "Anderen ontfang van des bin tijts van des voirscreven rentmeesters voirsate in officie te cort betailt is geweist van den pris van de voirscreven ponden zwarten Tornois van den thienden, die versocht zijn geweist aen den abt oft proost van Onser Vrouwen cloister binnen Middelburch, zedert den jaire XIIIIc LIIII herwairts geordonneirt was te betalen van elc pont zwarten Tornois XL groten Vlems van versouck van thienden, des de voirscreven versouckers van den thienden, by hem versocht, aen den voirscreven abt niet meer betailt en hebben ghehadt dan XX grote Vlems, soedat tghuent datter of te luttel betailt is geweist, by den voirscreven rentmeester zedert verhailt is in den manieren ende van den personen, hiernair verclairt".
Eene andere niet minder belangrijke afwijking van de vroeger bestaande regeling was de volgende. Gelijk men gezien heeft, was in 1454 voorgeschreven, dat alle beleeningen moesten worden geregistreerd bij de tresorie van Holland; dat voorschrift werd op de rentmeesters overgebracht. Zij werden gehouden al de beleeningen, die zij namens de grafelijkheid deden, hetzij van verkochte ambachten, tienden en leenlanden, hetzij bij overgang van tienden te registreeren. De registers of uittreksels er uit moesten bij de rekeningen worden overgelegd, opdat de rekenkamer zou kunnen nagaan, of alle inkomsten, door den rentmeester van die beleeningen ontvangen, ook in zijne rekening waren verantwoord. Dat is de oorsprong van de registers, waarvan de inhoud hierachter in regesten is medegedeeld. In het eerste register *  zijn ook verscheidene andere beleeningen afgeschreven. Ongetwijfeld werd aan de rentmeesters opgedragen ook de door hen, die de beleening vroegen, over te leggen bewijzen van hun recht op het leen te registreeren, voor zooverre zij niet reeds vroeger door den rentmeester in zijne registers waren afgeschreven.
Weldra onderging deze registratuur eene belangrijke uitbreiding. De strijd, tusschen den leenheer en zijne leenmannen van 1454 tot 1469 gevoerd, had nl. zulk een diepen indruk gemaakt, dat, toen 18 Maart 1477 Holland en Zeeland van Maria van Bourgondië tot herstel van grieven het groot-privilegie *  vroegen en verkregen, ook verscheidene artikelen van dat staatsstuk aan de regeling van het Zeeuwsche leenrecht werden gewijd. De artikelen 52-55 handelen over dat onderwerp. Art. 52 was gericht tegen de eenige wijziging, die in 1469 in het Zeeuwsche leenrecht gehandhaafd was; het bepaalde nl. "dat men voor-taen voor die lossinge of verheffinge van den thienden van Zeelandt.... niet meer en betalen en sal dan voor elck pont swarten twintich groot Vlaems na ouder costuyme", hoewel volgens de in 1469 getroffen regeling het dubbele verschuldigd zou zijn geweest. De volgende artikelen betreffen alle voorschriften, die toen voor het eerst werden ingevoerd.
In art. 53 werd bepaald, dat zoo "eenich Ambacht of Heerlijckheyt van Zeelandt versterft van den Vader op den Soon of Sonen, die sullen 't ontfangen binnen den Jaere van den Grave of synen Rentmeester, daer 't onder gelegen is, ende die Rentmeester sal 't op dien oversetten ten boecke, elck gemet om een halven grooten, ende vielder ghebreck in der verleeninge van 's Heeren wegen, soo sal diegeene, daer 't goet aen gestorven is, gaen ter plaetsen daer men plecht die Vyerschare te houden, in kennisse van drie 's Graven Mannen, ende van hen Brieven nemen, dat sy bereydt zyn haer Leene te ontfangen, ende alles te doen, dat sy van rechts wegen schuldich zijn te doen: Ende hiermede sullen sy haer goeden besitten sonder eenige schade daer af te lyden, ter tijdt toe dat men 't hen verleenen wil, ende dan sullen sy 't ontfangen, als recht is". Behalve eene uitdrukkelijke erkenning van het recht van den rentmeester om namens den graaf de beleeningen te doen, bepaalde dit artikel dus, dat voortaan de ambachten binnen het jaar verheven moesten worden, dat voor de beleening een recht van een halven groot per gemet verschuldigd zou zijn, en eindelijk dat ingeval de rentmeester bezwaar maakte de beleening te doen, de leenman zijn recht kon handhaven en zorgen, dat de termijn van verzuim hem niet trof, door het overleggen van eene verklaring van drie andere mannen, dat hij de beleening had aangevraagd. Die verklaring der drie leenmannen had dus hier hetzelfde doel als bij de tienden de deponeering van het losgeld in handen van den abt van Middelburg.
Niet minder gewichtig was art. 54, dat eene ingrijpende verandering in het Zeeuwsche leenrecht bracht ten gunste van den leenman. Tot nu toe waren de ambachten alleen vererfd van den vader op zijne zoons. Als de bezitter van eene ambachtsportie zonder manlijk oir stierf, verviel zijn leen aan den graaf. Het groot privilegie handhaafde dien toestand formeel, maar breidde in werkelijkheid het erfrecht op de ambachten aanmerkelijk uit, verder zelfs dan het voor de beleening met grafelijke tienden gold. Alle ambachten, die aan den graaf versterven, bepaalde art. 54, kunnen wanneer de laatste bezitter geene zoons maar wel dochters heeft nagelaten, door de dochters gelost worden, en zoo die ontbreken, door den naasten manlijken bloedverwant van vaders zijde, of als die daartoe niet geneigd is, door den volgenden en zoo voort, zoolang er eenig bloedverwant van vaders zijde is; daarna gaat het lossingsrecht op dezelfde wijze op de bloedverwanten van moeders zijde over. Wie het ambacht loste, betaalde, zoo het ten vollen schote stond, anderhalf pond zwarten d. w. z. 30 grooten Vls., zoo het ten halven schote stond, 15 grooten Vls. per gemet. Dat bedrag verminderde nog naarmate van het getal vrije ambachten, waarvan men geen schot had te betalen, hoewel men het wel van den grondeigenaar inde *  . Het laagste losgeld bedroeg 10 grooten per gemet. Het eenige verschil dus tusschen de beleening van de zoons met een door hun vader nagelaten ambacht en de lossing door eenig ander lid der familie was, dat de zoon slechts een halven groot per gemet had te betalen en een jaar tijd had om de beleening aan te vragen, terwijl de verdere verwanten 30 a 10 grooten per gemet betalen moesten en aan een halfjaarlijkschen termijn gebonden waren.
Art. 55 eindelijk regelde het geval, dat iemand zijn leen, hetzij een ambacht, hetzij tiend of leenland, bij zijn leven aan een ander overdroeg. Daartoe was octrooi noodig; maar was dat eens verkregen, dan betaalde men den rentmeester bij overdracht eener ambachtsportie niet meer dan twee grooten Vls. van het gemet, dat ten heelen, of een groot van het gemet, dat ten halven schote stond; gold het eene overdracht van een tiend of van leenland, dan was men 6 grooten Vls. van elk gemet verschuldigd. Door deze laatste bepaling werd afgeweken van het voorschrift van 1316, waarnaar bij verkoop van tienden aan den aangewezen erfgenaam even veel verschuldigd was, als die erfgenaam had moeten betalen, zoo de tiend op hem verstorven was, terwijl bij verkoop aan een ander de zaak geheel aan 's graven willekeur was overgelaten.
Boven is opgemerkt, dat de nieuwe bepalingen van het groot privilegie de registratuur der akten door den rentmeester aanmerkelijk uitbreidden. Wel is waar, wordt nu zoo min als vroeger eenig overgangsrecht van de ambachten, die van vader op zoon versterven, in de grafelijke rekeningen verantwoord; blijkbaar behoorde de halve groot per gemet, die de zoon volgens art. 53 van de van zijn vader geërfde ambachtsportie verschuldigd was, tot de emolumenten, aan de betrekking van rentmeester verbonden, en verantwoordde deze die hem persoonlijk toevallende inkomsten niet in de grafelijke rekeningen. Maar de beleeningen met ambachten, die door dochters of andere bloedverwanten gelost worden, zijn des te talrijker: zij worden wel degelijk in de rekeningen van den rentmeester verantwoord en dus in de registers, waarvan hierachter de korte inhoud wordt medegedeeld, afgeschreven.
In de rekening over het jaar 1477/8 *  is dan ook het hoofdstuk van verkochte ambachten, tienden en leenlanden door een ander veel langer vervangen, waarvan het opschrift luidt: " Ander ontfanck van verstorven ambochten, ambochts-gevolch, leenlanden ende thienden mit huere toebehoiren, dewelke ambochten men geplogen heeft te vercopen by tyden van wylen mynen ghenadich heere hertoge Karel zaleger gedachten bi der bernender kersse mit voirgaende kerkgeboden den meest dairomme biedende, twelke also onderhouden is geweist tot opten XIIIIen dach van Maerte M IIIIc LXXVI, dat mijn genadege joncvrouwe de hertoghinne na den overlyden van denzelven wylen hertoge Karel belieft heeft tot versoucke van den gedeputeerden der Staten van Hollant, Zeellant ende Vrieslant te consenteren zekere previlegiën, onder andre in eenen punte inhoudende", en dan volgt verder de inhoud van het 548te artikel van het groot privilegie. Oorspronkelijk werd onder dat hoofd ook de opbrengst van de verkochte en niet geloste ambachten verantwoord. Sinds de rekening van het jaar 1492/3 *  is daarin verandering gekomen. De verkochte ambachten worden dan in een afzonderlijk hoofdstuk geboekt, waarbij blijkt, dat de koopprijs van eene ambachtsportie in dier voege berekend werd, dat van het vrije 7 schellingen 6 grooten Vls. per gemet werd betaald, waarvoor men dan het ambacht steenschietens kosteloos op den koop toe ontving, wel een bewijs dat het eenige voordeel, aan het bezit van ambacht verbonden, hierin gelegen was, dat de ambachtsheer het schot over het geheele ambacht inde, maar dat alleen van het steenschietende gedeelte afdroeg en de rest voor zich behield *  .
Sedert is de toestand vrijwel onveranderd gebleven. Wel is waar bevestigde Philips de Schoone bij zijne meerderjarigheid het groot privilegie niet, en was dat daarmede vervallen, maar kort daarna (Augustus 1495) werd de nieuwe keur van Zeeland gegeven, die de bepalingen van het groot privilegie betreffende het leenrecht bijna ongewijzigd overnam. Art. 7 *  van het tweede capittel is overgenomen van art. 53 van het groot privilegie en art. 8 van art. 54. Echter is in dit laatste artikel eene verandering aangebracht ten opzichte van het lossingsgeld. Men heeft in de nieuwe keur nl. voor het lossingsgeld de berekening overgenomen, die volgens het boven opgemerkte voor den koop van ambachten gold. "Ende men sal", zegt art. 8, "voor 't vrye van elck Gemet Ambachts met sijn gevolge, dat tot heelen schote staet, ende te Boecke het derde Gemet vry staet, den Grave betalen VII Schellingen VI Penningen Grooten. Ende voort soo sal men voor 't vrye van elck Gemet, dat tot halven schote staet, naer beloop ende advenant den Grave alsoo veel betalen. Ende alsoo voort naer den advenant, naer dattet vry heeft ende te Boeck staet. Ende en heeft dat Ambacht geen vry, soo sal men elck Gemet mogen lossen om X Grooten, indient men lossen wil." Of men dus ambacht loste, of dat men het van de grafelijkheid kocht, men betaalde evenveel, nl. 7 schellingen 6 grooten Vls. per gemet van de vrije gemeten. Het lossingsrecht was dus sedert niet anders dan een recht van voorkoop.
Het 9de artikel der keur van 1495 komt overeen met de bepalingen van 1316. Het erfrecht van de tienden en wat voor den overgang van een tiend verschuldigd is, wordt hier op dezelfde wijze als daar geregeld. Omtrent den verkoop of de overdracht van tienden bepaalde het artikel bovendien nog het volgende: "Ende waert dat yemant eenige Thiende gave, oft verkocht synen Sone, Dochters oft Broederen, die sullen sy lossen om alsoo veel, als of die by doode verstorven ware. Maer waert, dat yemandt sijn Thiende verkochte eenige andere, die sal den Grave oft Mambour 's Lants geven, van elcken Gemete om die oversettinge ende verleeninge III Ponden Swarten, indien hy Sone, Dochter oft Broeder heeft levende: Ende en heeft hy geen Sone, Dochter oft Broeder levende, soo en sal hy sijn Thiende niet mogen verkoopen, ten ware by consent van den Grave oft Mambour, sijn Stedehouder ofte Rentmeester". In hoofdzaak werd hier dus in afwijking van het bepaalde in art. 55 van het groot privilegie de regeling van 1316 bevestigd. Bovendien echter wordt aan den bezitter van een tiend het recht gegeven dat leen te verkoopen, zoo hij slechts tot het tiend gerechtigde erfgenamen d. w. z. zoons, dochters of broeders heeft en mits hij 3 pond Zw., overeenkomende met 5 schellingen Vls. per gemet aan de grafelijkheid betaalt. Heeft de bezitter van het tiend geene tot het tiend gerechtigde erven, dan blijft de beslissing, of hij het verkoopen mag, en op welke voorwaarden, gelijk van ouds, van de beslissing van den landsheer afhankelijk.
Het 10de artikel der keur eindelijk is geheel nieuw. Het luidt als volgt: "Item, dat als yemant sijn Ambacht oft Ambachtsgevolgh verkoopen sal willen, hy sal dat mogen doen by des Graven oft Mambours, Stede-houder oft Rentmeesters consent, ende anders niet, ten zy dat de Verkooper knapelijcke Kint oft Kinderen heeft, ende dan soo sullen 't die kinderen Vader ende Moeder oft ander Magen mogen koopen, ende hebben voor den Vremden om denselven koop. Maer die outste ende naeste salt hebben voor den anderen, het sy Man oft Wijf, ende altoos sal die jonge Man gaen voor dat ouder Wijf, daer sy beyde even na zijn. Ende dese lossinge oft overneminge sullen sy doen binnen den jare na den tijt dat sy geschreven sullen wesen in des Graven, Mambour, ofte Rentmeesters Boeck. Ende t' eynden den jare en sullen sy niet meer ontfangen wesen". Het artikel staat blijkbaar in verband met het veranderde karakter, dat de lossing van ambachten, die aan de grafelijkheid zijn vervallen, bij art. 8 had verkregen. Toen de lossing in een recht van voorkoop veranderd was, diende ook bij verkoop van het ambacht dat lossingsrecht aan de bloedverwanten te worden toegekend. Dat is bij dit artikel geschied *  .
In de keur van Zeeland wordt alleen het leenrecht der ambachten en der tienden nader geregeld; van de grafelijke leenlanden zwijgt zij. In dat verzuim, dat tot moeilijkheden aanleiding gaf *  , werd voorzien door eene memorie van de rekenkamer te 's-Gravenhage, die in 1527 aan den rentmeester van Be westen Schelde werd medegedeeld. Sedert bevatten de rekeningen, te beginnen met die van 1531 *  , een hoofdstuk, getiteld: "Ander ontfanck van versouck ende lossinge van leenlanden binnen tyde deser rekeninge, die men versoucken ende lossen mach, als blij et by der nyeuwer ordonnancie, by mynen heeren van der camere van der rekeninge in den Hage aengaende de verduysterste ende andere leenen onlancxt gemaict, inhoudende, dat zoe wye eenige leenlanden bezit, die in veertich, vijftich oft zestich jaeren ende meer nyet verheven en zijn, ende begheert weder te verheffen, zal de rentmeestere dezelve mogen verlyden ten rechten leene, te wetene, dat die nyet gaen en zullen mogen dan van den vader upten zoone, mits ontfangende ten proffyte van den keysere twee oft drie jaeren renten; die zedert veertich jaeren herwaerts versocht zijn, met vijff ofte zes jaeren; ende alzoe die voirtaen versterven van den vader upten zoon, die dat binnen sjaers an den rentmeestere versoucken, zullen gheven tot proffyte van den keysere een jaer renten oft twintich stuvers van elcken gemet leenlants, midts oick betalende den rentmeester zijn sallarys van brief-geit, zegel ende oversetterye, daertoe staende naer ouder gewoente."
Overigens is in den landsheerlijken tijd geene wijziging in de bepalingen van het leenrecht gekomen; maar twee adviezen van den rentmeester Bruyninck van Wijngaerden *  toonen aan, dat de praktijk op enkele punten de bepalingen van de keur had uitgebreid. Bij den verkoop van ambachten was het gewoonterecht, dat, als de verkooper zoons had, de kooper kon volstaan met de betaling van 2 grooten per gemet aan den rentmeester als overgangsrecht; had de verkooper daarentegen geene zoons en de kooper wel - zoodat door den verkoop de kans, dat het ambacht aan de grafelijkheid vervallen zou, verminderde - dan was de kooper bovendien nog het lossingsrecht, gelijk het in art. 8 der keur van Zeeland was bepaald, verschuldigd. Een tweede regel, door het gebruik ingevoerd, gaf aan zusters het lossingsrecht van ambachten, nagelaten door hare broeders, op grond dat zij dat recht zouden hebben gehad, zoo haar vader gestorven was zonder zoons na te laten.
Ik zou hier kunnen eindigen, ware het niet, dat in den laatsten tijd de bijzondere aandacht is gevestigd op één punt, dat door dr. Lasonder in zijne dissertatie *  is ter sprake gebracht. Deze wijst er nl. op, dat Gecommitteerde raden van Zeeland in hun beschrijvingsbrief van 29 Juli 1582 verklaren, dat de "transporten (van grafelijke leenen) eertijts voor burch-grave ende leenmannen plegen te geschieden". Terecht leidt dr. Lasonder uit die uitspraak af, dat Gecommitteerde raden zich eene verkeerde voorstelling van de zaak maakten. Daar intusschen in eenige beoordeelingen van zijn geschrift *  twijfel aan de juistheid dier bewering geopperd is, zij het mij geoorloofd eenigszins nader op de zaak in te gaan. Dat de hooge vierschaar, het college van burggraaf en leenmannen, met de rechtspraak in geschillen over leenzaken was belast, valt niette betwijfelen en wordt ook door dr. Lasonder volmondig erkend. De vraag is alleen, hoe de overdracht van leenen van den eenen leenman op den anderen geschiedde.
Daaromtrent nu geven de achterstaande regesten in verband met de in deze Inleiding aangehaalde bepalingen voldoende licht. Met uitzondering van de periode van 1454 tot 1469 kwam het recht van beleening in Zeeland uitsluitend den leenheer zelf of zijn plaatsvervanger, den rentmeester, toe. Ook bij overdracht van een leen, was hij degeen, die den nieuwen leenman beleende. Formeel behoorde de oude leenman hem het leen op te dragen; dat laatste geschiedde echter in den regel niet. Gelijk uit de achterstaande regesten duidelijk blijkt, droeg de oude leenman ten overstaan van drie grafelijke mannen zijn leengoed aan den nieuwen leenman over, natuurlijk behoudens goedkeuring van de overdracht door den graaf of zijn representant, den rentmeester. In plaats dat dus beiden, de oude en de nieuwe leenman, zich naar den rentmeester begaven en de eerste het leen aan den rentmeester opdroeg, die er den tweeden mede beleende, begaf zich de nieuwe leenman alleen naar den rentmeester en werd hij door deze met het leen beleend, nadat deze gebleken was, dat de oude leenman zijne rechten werkelijk aan den nieuwen overgedragen had. De mannenbrief, d. i. de verklaring van ,drie leenmannen omtrent de overdracht van het leen, kwam dus uitsluitend in de plaats van de opdracht van het leen door den ouden leenman aan den graaf of zijn plaatsvervanger; de beleening van den nieuwen leenman bleef daarnaast bestaan.
De tallooze mannenbrieven, die hierachter zijn beschreven, maken met zekerheid uit, dat de leenen niet voor burggraaf en leenmannen werden overgedragen maar voor leenmannen alleen. En men heeft dat niet op te vatten in dien zin, dat met die leenmannen de leden der hooge vierschaar, de ordinaris leenmannen dus, die met den burggraaf recht spraken ook in geschillen over leenzaken, bedoeld zijn; neen, de leenmannen, te wier overstaan een leen wordt overgedragen, zijn willekeurig gekozen leenmannen, die in Zeeland, waar de leenen tot in het oneindige splitsbaar waren, in overvloed te vinden waren. Omdat zij grafelijke leenmannen waren, werd aan hunne verklaring waarde gehecht door den rentmeester *  , en daarom beschouwde hij zulk een mannenbrief als een credentiaal, waarbij de oude leenman de beleening ten behoeve van dengene, wien hij het leen overgedragen had, vroeg.
Het moge vreemd zijn, dat de door den landsheer aangewezen leenmannen, die zitting hadden in de landsvierschaar, daartoe niet uitsluitend werden gebezigd *  ; maar de 'zaak is niet twijfelachtig. Ten overvloede heb ik voor de vijf laatste jaren, waarover de achterstaande regesten loopen, een speciaal onderzoek ingesteld, waarvan het resultaat hier volgt.
De bezoldigingen der ordinaris leenmannen worden in de rekeningen van Bewesten en Beoosten Schelde verantwoord, en zoo kan zonder moeite worden vastgesteld, dat in de jaren 1531-1535 ordinaris leenmannen waren:
Uit Bewesten Schelde:
Pieter Blocx Zoon
Jan Lievins Zoon,
Guillame Bardaille,
Gillis van Borre,
Pieter van Biggenkercke.
Uit Beoosten Schelde:
Jeronimus van Serooskercke, vervangen door Cornelis van den Abbeele, die weder vervangen werd door Michiel van Brooheze,
mr. Lieven Anthoenis Blocx Zoon,
Franche Claes Zoon,
en Jan Suys.
Uit die periode komen in de achterstaande Regestenlijst twee en twintig mannenbrieven voor. In die brieven worden als leenmannen, te wier overstaan de overdracht van leenen plaats had, genoemd:
De ordinaris leenmannen:
Pieter Blocx Zoon Reg. nrs. 1589, 1607, 1613, 1614;
Guillame Bardaille Reg. nrs. 1589, 1601, 1604, 1607, 1609,1618, 1627, 1628, 1634, 1635, 1636, 1658;
Gillis Van Borre Reg. nrs. 1595, 1596, 1607;
en Pieter Adriaens Zoon van Biggenkercke Reg. nrs. 1609,1628, 1648, 1658;
en bovendien:
Cornelis Pieters Zoon Haeck Reg. nrs. 1589, 1616, 1618, 1659;
Pieter Jans Zoon Rutinck Reg. nrs. 1595, 1596, 1601, 1604,1609, 1616, 1618, 1627, 1634, 1635, 1636, 1647, 1648, 1652,1656,1659;
Cornelis Vrancke Zoon van Campen Reg. nrs. 1595, 1596;
Clais Heyndricx Zoon van Wissenkercke Reg. nrs. 1601,1616,1656;
Adriaen Cornelis' Zoon van Poppendamme Reg. nrs. 1604, 1627, 1628, 1634, 1636, 1647, 1648, 1652, 1658;
Aerdt van Diest, ridder, Reg. nrs. 1613, 1614;
Jacop van Reymerswale, heer van Batenbrouck, Reg. nrs. 1613,1614;
Symon Adriaens Zoon van Poppendamme Reg. nr. 1635;
Pieter Bol Reg. nr. 1647;
Adolf Herdinck Reg. nrs. 1652, 1656 ;
en Cornelis Scobbelants Zoon Reg. nr. 1659.
Daarmede schijnt mij de zaak uitgemaakt; want er is geene enkele reden om aan te nemen, dat de wijze van overdracht na 1535, met welk jaar de bewaard gebleven registers eindigen, veranderd is. Trouwens nog een transportbrief van ambacht in Botland d. d. 20 Maart 1559, afgeschreven in een register, behoorende tot het archief van den rentmeester van Beoosten Schelde, is gegeven door de leenmannen Cornelis Werckendet Lievins Zoon, Cornelis Heyndricx Zoon en Marinus Willems Zoon, en een andere in hetzelfde register voorkomende brief uit het jaar 1560, waarbij leenland wordt overgedragen, gaat uit van de beide laatstgenoemde mannen en Willem van Bosschuyse. Geen hunner was in die jaren ordinaris leenman van Zeeland.

Kenmerken

Datering:
(1230) 1431-1584
Openbaarheid:
Geen beperkingen
Toegankelijk:
Inventaris, met regestenlijst
Jaar bewerking:
1909, 1911
Titel publicatie:
1. R. Fruin, De rekeningen en andere stukken in 1607 uit de Hollandsche rekenkamer naar de Zeeuwsche overgebracht. Het Bourgondisch-Oostenrijksche tijdvak 1433-1584 ('s-Gravenhage 1909)
2. R. Fruin, De leenregisters van Bewesten Schelde 1470-1535 ('s-Gravenhage 1911).
Opmerking:
Deze inventaris met regestenlijst verscheen in zijn oorspronkelijke vorm in 1909 als: R. Fruin, De rekeningen en andere stukken in 1607 uit de Hollandsche rekenkamer naar de Zeeuwsche overgebracht. Het Bourgondisch-Oostenrijksche tijdvak 1433-1584 ('s-Gravenhage 1909). Twee jaar later verscheen hierop een aanvulling met daarin een regestenlijst op de in deze inventaris beschreven serie leenregisters (inv.nrs 1742-1747): R. Fruin, De leenregisters van Bewesten Schelde 1470-1535 ('s-Gravenhage 1911). In deze digitale versie zijn beide publicaties verenigd: allereerst volgt de in 1909 gepubliceerde inventaris - voorafgegaan door een inleiding - en regestenlijst (hierna: 'Regestenlijst 1'), daarna volgt de in 1911 gepubliceerde regestenlijst op de leenregisters (hierna: 'Regestenlijst 2'), voorzien van een korte deelinleiding.
Inzage:
Studiezaal, in origineel
Raadpleegvestiging:
Middelburg, Hofplein
Collectie:
Provincie Zeeland
Categorie: