74 Hendricus Ulijn, chirurgijn wonend te Lith verklaart op verzoek van Johan Eliza de Vrij, drossaard te Lith, dat hij zondag 21 juli 1799 ’s-avonds tussen 8 en 9 uur door Hendricus van der Steen, wonend te Lith isgehaald naar de kuilen en woning van Wouter van Balgooijen te Lith aan de Agterhoek om Johannes van Heck, mede wonend te Lith te verbinden. Aldaar zat Johannes van Heck op ene stoel reeds ontkleed tot op zijn borstrok. Na hem verder ontkleed te hebben, bevonden dat hij incisie had door de rug heen, van boven van het linker schouderblad naar beneden toe, lengte circa een halve voet. Gevraagd wie de snede had toegebracht, waarop hij antwoordde Johannes Evers. Daarop heeft hij hem verbonden en naar het huis gebracht van Sis van Schijndel en na enige tijd samen naar het huis van Johannes van Heck gegaan. Bijgesloten is de verklaring, onder ede afgelegd voor schepenen van Lith op verzoek van J.E. de Vrij drossaard te Lith, van Willem Martens, oud 58 jaar, wonend te Hees bij Leen. Hij verklaart in de buurt te zijn geweest op voornoemd tijdstip en gehoord te hebben dat tussen Johannes van Heck en Johannes Evers een woordenwisseling was, maar het niet kon verstaan. Heeft wel gezien dat er geslagen werd, maar niet wie er was begonnen. Hij is wel de vrouw van Sis van Schijndel tegengekomen welke tussenbeide wilde komen maar daardoor werd gehinderd door de vrouw van Aart Evers welke dreigde te slaan met een knuppel. Johannes Evers heeft een mes uit de zak gerukt en is op Johannes van Heck ingelopen, maar heeft niet gehoord dat Johannes Evers gezegd zou hebben dat van Heck zijn mes moest trekken.