Uw zoekacties: Gemeentebestuur Opmeer, 1817-1970

1027 Gemeentebestuur Opmeer, 1817-1970 ( Westfries Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Geschiedenis
1027 Gemeentebestuur Opmeer, 1817-1970
1. Inleiding
1.
Geschiedenis
Organisatie: Westfries Archief
Spanbroek en Opmeer werden ingevolge het keizerlijk decreet van 21 oktober 1811 samengevoegd tot de gemeente Spanbroek, met ingang van 1 januari 1812. Deze vrijage was kennelijk niet naar de zin van de inwoners en van de eigenaren der heerlijke rechten. Op hun verzoek werden de dorpen namelijk al na vijf jaar weer gescheiden. * 
Beide dorpen maakten reeds eerder deel uit van een groter bestuurlijk geheel. In de periode 1414-1426 waren zij samen met Obdam en Hensbroek verenigd als stede Spanbroek. In 1426 werden de privileges van deze plattelandsstad verbeurdverklaard, waarop in 1429 de belening van ridder Arend van Gent met de heerlijkheid Spanbroek-Opmeer-Obdam-Hensbroek volgde. Ridder Arend verkocht zijn rechten in 1434 aan een drieman-schap, hetgeen de inleiding vormde tot het uiteenvallen van de "viereenheid". Toch duurde het nog tot mei 1475 eer er, op initiatief van het toenmalige driemanschap (Jan van Zwieten, Jan van Noordwijk en Floris van Noordwijk), drie afzonderlijke heerlijkheden werden gevormd. Volgens onderlinge overeenkomst, bekrachtigd door hertog Karel van Bourgondië, kwamen Obdam en Hensbroek als één heerlijkheid in handen van Jan van Noordwijk, Jan van Zwieten werd beleend met de heerlijkheid Opmeer, en Floris van Noordwijk kreeg de heerlijkheid Spanbroek toebedeeld. * 
De heerlijkheid Opmeer was in de 18e eeuw in het bezit van de familie Van der Mieden gekomen, terwijl de heerlijkheid Spanbroek in 1774 eigendom werd van Willem Frederik Hendrik van Wassenaer. Tot 1795 was aan een heerlijkheid het recht van aanstelling van de belangrijke dorpsfunktionarissen verbonden. Hieraan maakte de Bataafse Omwenteling een einde. Toch volgde wat betreft de heerlijke rechten een onduidelijke periode. In 1814 uiteindelijk beperkte Koning Willem I het recht van aanstelling tot een recht van voordracht. * 
De grondwet van 1848 maakte een einde aan het bestaande onderscheid tussen steden, heerlijkheden, districten en dorpen. Het heerlijke recht van voordracht werd, zonder vergoeding voor de eigenaren, afgeschaft. Tot 1848 waren op de plattelandsgemeenten (ook op heerlijkheden) respectievelijk het "Reglement van bestuur voor het platteland der Provincie Holland" (1816) en het "Reglement op het bestuur ten platten lande in de Provincie Holland" (1825) van toepassing. De nieuwe staatsinrichting kende alleen nog gemeenten. In 1851 luidde de invoering van de gemeentewet ook voor Spanbroek en Opmeer definitief een nieuw tijdperk in. * 
De regeling van het plaatselijk polderbestuur bleef echter voorlopig nog onaangetast, hoewel al sinds 1795 verschillende regeringen zich hadden uitgesproken voor wijziging van de bestaande toestand. *  Het polderbestuur-vanouds een taak van het dorpsbestuur-was begin 19e eeuw namelijk als vanzelfsprekend overgegaan op de gemeentebesturen, zo ook in Opmeer en Spanbroek. Gemeente- en polderzaken werden echter financieel wel gescheiden: naast de gemeenterekening werd ook een polderrekening opgemaakt. Deze constructie is bij de raadpleging van de archiefstukken wel eens verwarrend. Zo staat boven de Opmeerse polderrekeningen tot 1839 nog dat ze door "burgemeester en andere leden van het gemeentebestuur" zijn vastgesteld, in de periode 1841-1859 echter door het "polderbestuur". *  Merkwaardig is ook een "overeenkomst" uit 1859, waarin de gemeente Opmeer een gedeelte van een weg overdroeg aan de polder. De gemeente werd hierbij vertegenwoordigd door de burgemeester, een wethouder en twee raadsleden. Achter de namen van de vertegenwoordigers van de polder gaan de tweede wethouder en de drie andere raadsleden schuil. Voor de gelegenheid zette dus de ene helft van het gemeentebestuur de gemeentehoed op, de andere helft de polderhoed. * 
Het beheer van de polderfinanciën (inclusief de inning van de polderomslag) was opgedragen aan de schotgaar7der. Deze funktie werd in principe ambtshalve uitgeoefend door de burgemeester. Toen J. van Baar in 1853 zijn funkties van burgemeester, gemeentesecretaris en gemeenteraadslid van Opmeer neerlegde, wilde hij graag schotgaarder blijven. Dit was "uit den aard der zaak" onmogelijk, zo verklaarde Van Baar's opvolger als burgemeester, P.F. van den Steen. Op 8 april 1853 besloot de Opmeerse gemeenteraad om de tussenkomst van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland in te roepen. Dit college sommeerde Van Baar op 27 april om alle polderstukken binnen twee weken over te dragen aan burgemeester en wethouders, omdat hij "ingevolge zijner aftreding als burgemeester niet bevoegd is om langer zich in te laten met het beheer der polderaangelegenheden." Gedeputeerde Staten wezen erop dat het beheer van de "polderdistricten" in West-Friesland vanouds bij de gemeentebesturen berustte, waardoor de burgemeesters ook voorzitters en rendanten der polderdistricten waren. Deze toestand moest blijven bestaan totdat de afscheiding wettelijk geregeld zou zijn. Van Baar moest dus het veld ruimen. *  Overigens levert bestudering van de toestand in Spanbroek al direkt een uitzondering op de regel op. In 1835 behield J. Smit na zijn ontslagname als burgemeester de funktie van schotgaarder, tot zijn dood in 1838. Pas toen werd burgemeester A. Hartenberg tevens schotgaarder. * 
De afscheiding van gemeente- en polderbestuur was in Spanbroek in 1843 enige tijd onderwerp van discussie. Indertijd werd burgemeester/schotgaarder Hartenberg dwarsgezeten door een groep landeigenaars-steevast aangeduid als "Jasper Smit c.s." -, die weigerden om hun polderomslag te betalen. De weigeraars voelden zich benadeeld door de invoering in 1842 van de heffing van de polderomslag naar de kadastrale maat, waardoor zij opeens meer moesten betalen dan voorheen. Door de belastingstaking dreigde een acuut geldgebrek te ontstaan, waardoor niet aan verplichtingen zou kunnen worden voldaan. Eigenlijk wist het gemeentebestuur niet goed hoe er in dergelijke omstandigheden moest worden gehandeld. Een raadsvergadering op 11 april 1843 begon met de opmerking van de assessoren, dat de schotgaarder "geene verpligting had borg te stellen voor de rigtige administratie van ontvang en uitgaaf." Op hun voorstel werd besloten dat Hartenberg "zoo spoedig mogelijk rekening en verantwoording zal doen zijner gehoudene administratie, en van heden af de ontvang en uitgaaf der polderlasten provisioneel zal moeten geschieden door de assessoren C. Commandeur en L. Jonker, welke tot zekerheid der rigtige administratie verbinden hunne personen en goederen, terwijl aan opgemelde A. Hartenberg bij deze wordt te kennen gegeven als ontslagen te zijn van de betrekking als polderontvanger met behoud van deszelfs tractement, hetwelk hem thans zal worden toegekend als hoofd van het bestuur. Na afloop der aanhangige zaak van Jasper Smit c.s. zullende in de maand december voorzegde ontvang en uitgaaf door al de leden van het polderbestuur worden waargenomen, en gezamentlijk aansprakelijk worden geacht in deze zaak volgens een te formeren reglement." * 
In verband met de kwestie vroeg Hartenberg om ontslag als burgemeester en gemeentesecretaris. Dit werd hem op 22 juni eervol verleend. *  In de volgende maand raakten de gemoederen nog meer verhit. Het kan daarom geen toeval zijn, dat de Staatsraad Gouverneur van Noord-Holland, Van Ewijck, op 18 juli in hoogsteigen persoon naar Spanbroek kwam. *  De tegenstellingen waren alleen nog maar groter geworden toen bleek, dat de belastingstakers Gedeputeerde Staten hadden verzocht om de instelling van een gereglementeerd polderbestuur, geheel gescheiden van het gemeentebestuur. Volgens hen zouden aldus vele onaangenaamheden en misstanden uit de wereld geholpen worden, waaronder "de te ruime behandeling van geld, waaraan het ongeluk van den vorigen burgemeester (...) is toe te schrijven geweest." uiteraard reageerde het gemeentebestuur verontwaardigd. Gemeente- en polderzaken werden toch afzonderlijk beheerd? En waren Jasper Smit c.s. niet zelf de oorzaak van de onaangenaamheden? Verder werd erop gewezen dat in het besluit van 11 april 1843 reeds in het opstellen van een reglement werd voorzien. Dat tijdens de desbetreffende vergadering met geen woord werd gesproken over de instelling van een afzonderlijk polderbestuur werd wijselijk in het midden gelaten. Nadat de beschuldiging van geldverkwisting naar het rijk der fabelen was verwezen, werd de reactie bekroond met een frontale aanval op de persoon van Jasper Smit, die zich schuldig zou maken aan "onwelvoeglijk gedrag, zoowel in het zedelijke als in het burgerlijke (...) daar hij meermalen misbruik maakt van sterken drank, vervalt in de ondeugden daaraan verwant, en daarom van alle weldenkenden wordt veracht." * 
Uiteindelijk achtte het provinciaal bestuur het gemeentebestuur mede verantwoordelijk voor de problemen. Door de invoering van de kadastrale maat was dan wel netjes een wens van Provinciale Staten opgevolgd, maar Gedeputeerde Staten meenden "dat het polderbestuur geenszins met die behoedzaamheid en dat overleg heeft gehandeld als de zaak vorderde" en raadden aan om "met de belanghebbenden eene schikking tot stand te brengen om langs dien weg de zaken, voor zooveel het voorledene betreft, op eenen effen voet te brengen en te beëindigen." *  Op 9 oktober kwamen de strijdende partijen eindelijk tot overeenstemming. De omslag van de belastingstakers zou worden berekend naar de oude grondslag en worden voldaan op 23 oktober. *  De invoering van de nieuwe grondslag werd voorlopig nog uitgesteld, want eerst moesten alle belanghebbenden de kans krijgen om hun bezwaren kenbaar te maken. *  De instelling van een afzonderlijk polderbestuur bleef verder buiten beschouwing, terwijl evenmin het reglement werd opgesteld waarover in april 1843 was gesproken.
In 1844 was alles grotendeels weer bij het oude. Hartenberg was inmiddels als burgemeester opgevolgd door P.P. van den Steen-degene die in 1853 ook burgemeester van Opmeer werd (zie hiervoor) -, die tevens schotgaarder was. Nieuw was echter dat de schotgaarder, zo wordt geschreven, "speciaal gekwalificeerd" was. Verder werden de polderrekeningen na goedkeuring gedurende enige jaren mede ondertekend door een aantal aanwezige ingelanden, maar na 1849 kwam dit niet meer voor. Ongetwijfeld waren zij bij de goedkeuring wel steeds aanwezig, maar dat was voor 1843 ook al het geval. * 
Het heerlijke tiendrecht van Spanbroek verdween in 1847. Volgens de akte van overdracht, verleden op 8 februari 1847 ten overstaan van notaris M.R. Lippits te Hoorn, werd het tiendrecht overgedragen aan een zestal leden van het "polderbestuur van Spanbroek". Zes gemeenteraadsleden deden voor deze gelegenheid de polderhoed op *  , omdat de afkoop zou worden betaald uit de polderkas. Met de heer van Spanbroek (Arend van Wassenaer (1792-1852), zoon van genoemde Willem Frederik Hendrik van Wassenaer) was een afkoopsom van 5200 gulden plus de kosten van overdracht overeengekomen. In totaal was met de afkoop een bedrag van f 6000,- gemoeid. Het kapitaal werd verkregen uit verkoop van twaalf genummerde aandelen van f 500,- tegen 4,5 procent rente per jaar. Ieder jaar zou in het bijzijn van alle aandeelhouders bij loting worden bepaald welke aandelen zouden worden afgelost. Merkwaardig genoeg zijn de voldoening van rente en aflossing slechts ten dele terug te vinden in de polderrekeningen. * 
Het tiendrecht van Opmeer verdween niet lang daarna. Nadat het gemeentebestuur geruime tijd met de familie Van der Mieden had onderhandeld, werd de afkoopsom bepaald op f 2550,-plus de helft van de kosten van overdracht. Op 16 december 1857 besloot de gemeenteraad om hiervoor een lening aan te gaan. Rente en aflossing zouden worden betaald uit een jaarlijkse omslag over de bebouwde landen, die in klassen verdeeld zouden worden. Ter uitvoering van dit plan benoemde de gemeenteraad een commissie van vier landeigenaren (twee uit de gemeenteraad zelf en twee "particuliere ingelanden") met een secretaris/penningmeester. Omdat een en ander nog enige tijd in beslag nam, werd de afkoop pas op 31 mei 1860 door de ondertekening van de notariële akte een feit. * 
Inmiddels was in de kwestie van de afscheiding van polderen gemeentebestuur de knoop eindelijk doorgehakt. Eind 1859 hadden Provinciale Staten van Noord-Holland de "bijzondere reglementen van bestuur" voor onder andere de "banne Opmeer" en de "banne Spanbroek" vastgesteld. *  Na de afkondiging op 29 december 1859 namen de gemeentebesturen het polderbestuur waar totdat de nieuw gekozen bannebesturen geïnstalleerd werden. Met de aflossing van de wacht werd trouwens bepaald geen haast gemaakt. In Spanbroek duurde het tot 3 juli 1860 *  , terwijl men in Opmeer lijkt te hebben gewacht op de notariële overdracht van het tiendrecht. Zoals gezegd werd de desbetreffende akte op 31 mei 1860 ondertekend, twee weken later (14 juni) trad het bannebestuur eindelijk aan. *  De aflossing van de lening voor de Opmeerse "afkoop-tienden" (in de periode 1860-1863) is te vinden in de rekeningen van de banne Opmeer. * 
Sinds 1853 was de burgemeester van Spanbroek tevens burgemeester van Opmeer, met uitzondering van de periode 1872-1881, toen de combinatie Opmeer-Hoogwoud bestond. In die negen jaren had Opmeer drie burgemeester "uit den vreemde". De Ridder (geboren 2 juli 1843 te Amerongen) kwam in 1870 vanuit Oudewater (Zuid-Holland) als kersverse burgemeester naar Hoogwoud en werd in 1872 tevens burgervader van Opmeer. Hij vertrok al in het voorjaar van 1873 na zijn benoeming in Katwijk. Zijn opvolger De Bruine (geboren 22 januari 1845 te Vlissingen) kwam vanuit Molenaarsgraaf (Zuid-Holland). In 1877 werd hij benoemd tot burgemeester van Zwijndrecht. Voor deze jonge burgemeesters waren Hoogwoud en Opmeer ongetwijfeld niet meer dan een proeftuin om bestuurlijke ervaring op te doen. Dit was niet van toepassing op hun opvolger J.C. Albrecht (geboren 24 oktober 1828 te Amsterdam). Hij was al 49 jaar oud toen hij in 1877, komende uit Wassenaar, burgemeester van Hoogwoud en Opmeer werd. Toch zou hij slechts vier jaar blijven. *  De combinatie Opmeer-Hoogwoud beviel blijkbaar zo slecht, dat de gemeenteraad van Opmeer na het vertrek van Albrecht aan de minister van Binnenlandse Zaken liet weten, dat het bestuur van de gemeente Opmeer bij voorkeur weer onder de burgemeester van Spanbroek moest worden gebracht. * 
Tussen 1817 en 1959 had Opmeer twaalf burgemeesters, hetgeen een gemiddelde ambtstermijn van twaalf jaar betekent. Als we de periode 1872-1881 en waarnemend burgemeester Bruin (februari 1944-mei 1945) buiten beschouwing laten, dan ligt het gemiddelde drie jaar hoger. De wethouders tussen 1851 en 1959 bleven gemiddeld bijna zeventien jaar in funktie. In Spanbroek bleven de burgemeesters-waarnemend burgemeester Bruin opnieuw niet meegerekend-gemiddeld heel wat langer aan, namelijk ruim twintig jaar. De Spanbroeker wethouders hielden het daarentegen minder lang vol, namelijk bijna tien jaar.
Opmeer en Spanbroek deden niet alleen samen wat betreft de burgemeesters. Sinds 1911 hadden zij ook dezelfde gemeentesecretaris terwijl later het secretariepersoneel gezamenlijk werd uitgebreid: de 1e, 2e en 3e ambtenaar ter secretarie waren in dienst van Spanbroek en Opmeer. De samenwerking betreffende het secretariepersoneel stond min of meer aan het begin van de fusie van beide gemeenten. De samenvoeging had een lange voorgeschiedenis, nog afgezien van de periode 1812-1816. Reeds in 1828 overwoog de regering of het niet wenselijk was om gemeenten met minder dan 400 inwoners op te heffen. Gedeputeerde Staten van Noord-Holland onderzochten daarop de mogelijkheid van een hereniging van Spanbroek en Opmeer, omdat het inwonertal van Opmeer onder de gestelde norm lag. Het plan stuitte echter op verzet in beide gemeenten. Die van Opmeer verklaarden dat hun gemeente sinds de afscheiding in bloei en inwonertal was toegenomen en dat het gestelde minimumaantal inwoners reeds bijna was bereikt. Die van Spanbroek herinnerden aan de slechte ervaringen tijdens de vereniging. Gedeputeerde Staten besloten hierop om van samenvoeging af te zien en de regering legde zich hierbij neer. De vereniging van Spanbroek en Opmeer kwam in de jaren 1846-Spanbroek was nu een uitgesproken voorstander *  -, 1848-1849 en 1851 nogmaals aan de orde, maar opnieuw zonder resultaat. *  Dat er eind 19e eeuw in ieder geval weer over is nagedacht, blijkt uit een bewaard gebleven "begrooting der inkomsten en uitgaven van de gemeenten Spanbroek en Op-meer bij vereeniging, voor de dienst van 1894." * 
In maart 1923 gingen er in de gemeenteraad van Opmeer stemmen op voor een samengaan met Spanbroek. Het voorstel kreeg echter onvoldoende steun, omdat eerder al was gebleken dat de plaatselijke bevolking zich hiertegen zou verzetten. * 
Het duurde tot 1940 eer de regering zich weer over het onderwerp boog. Ditmaal beoogde de secretaris-generaal van het departement van Binnenlandse Zaken een samenvoeging van Spanbroek, Opmeer, Sijbekarspel en Wognum. De vier gemeenten verklaarden echter vóór alles zelfstandig te willen blijven. Als er toch tot een gemeentelijke herindeling zou worden overgegaan, dan wilde Opmeer het liefst met Spanbroek en Hoogwoud samengaan. Deze mening werd door een minderheid in de gemeenteraad van Spanbroek gedeeld. De meerderheid bleek daar echter voorstander te zijn van een fusie van Spanbroek, Opmeer, Obdam en Hensbroek, de combinatie die al in de 15e eeuw bestond. *  In maart 1941 besloten Gedeputeerde Staten van Noord-Holland tot het instellen van een commissie, die de gemeentelijke indeling van de provincie moest bestuderen. Het onderzoek van de zogenaamde Commissie Ter Veen diende te resulteren in een rapport met voorstellen tot samenvoeging van gemeenten, "waardoor tot in de verre toekomst de gezonde ontwikkeling der Noordhollandse gemeenten en daardoor van de provincie kan worden verzekerd." Het in 1949 en 1951 in twee delen verschenen rapport ging wat betreft Opmeer en Spanbroek veel verder dan alleen maar een samenvoeging van beide gemeenten. De Commissie stelde een samengaan voor van de gemeenten Opmeer en Hoogwoud, de westelijke gedeelten van de gemeenten Abbekerk en Sijbekarspel en het noordelijke deel van de gemeente Spanbroek. De aldus gevormde gemeente had de naam "Hoogwoud" moeten krijgen. *  Hiermee werd de basis gelegd voor de gemeentelijke herindeling van 1979, maar in het begin van de vijftiger jaren was men nog niet rijp voor* de vergaande voorstellen van de "beruchte" Commissie Ter Veen. * 
Eind 1956 haalden Gedeputeerde Staten van Noord-Holland de samenvoeging van alleen Spanbroek en Opmeer weer uit de kast. Nu viel er aanvankelijk nauwelijks tegenstand te bespeuren. Op 11 januari 1957 verklaarde de gemeenteraad van Opmeer zich voorstander (6 stemmen voor en 1 stem tegen), twee weken later met algemene stemmen gevolgd door de raad van Spanbroek. Weliswaar kon men zich in Opmeer niet verheugen over het verlies van de gemeentelijke zelfstandigheid, maar men meende toch dat een grotere gemeente meer mogelijkheden tot ontwikkeling zou hebben. * 
In juli 1957 was het wetsontwerp voor de samenvoeging gereed en in september zouden beide gemeenteraden zich erover uitspreken. Enige weken daarvoor verschenen in een regionaal dagblad enkele stukken over de aanstaande samenvoeging. De krant bespeurde in beide gemeenten geen spoor van opwinding, zodat de samenvoeging zich scheen "te gaan voltrekken in een sfeer van plechtige rust." *  Maar op 6 september werd in Opmeer de rust verstoord. Op het laatste moment verenigden zich de tegenstanders van de samenvoeging in het "Comité van Verweer Samenvoeging Opmeer-Spanbroek" *  , dat bleek te worden gesteund door de K.V.P.-fractie van de Opmeerse raad. Het Comité bepleitte plotseling een samenvoeging met Hoogwoud, voornamelijk vanwege de sterke parochiële binding tussen Opmeer en Hoogwoud en de overeenkomende politieke samenstelling van beide gemeenteraden. In Opmeer werd het wetsontwerp tijdens de raadsvergadering van 11 september na een verhitte discussie verworpen door de katholieke meerderheid. De P.v.d.A.-fractie bleef voorstander van de samenvoeging met Spanbroek. De gemeenteraad van Spanbroek stemde twee dagen later met algemene stemmen vóór het wetsontwerp. * 
Na een aantal besprekingen met Gedeputeerde Staten en een openbare zitting op het provinciehuis op 15 november 1957, waar alle betrokkenen hun mening mochten toelichten, kreeg de kwestie een onvoorziene wending. Bij het provinciaal bestuur bleek de gedachte te leven van een gemeentelijke herindeling in heel West-Friesland, met de voorstellen van de Commissie Ter Veen als uitgangspunt. Een verdere samenvoeging van Opmeer en Spanbroek met onder andere Hoogwoud behoorde ook tot die plannen. Naar aanleiding hiervan organiseerde de K.V.P.-fractie van de Opmeerse raad op 28 november 1957 een bijeenkomst, waarvoor de burgemeesters en de gemeenteraden van de drie betrokken gemeenten werden uitgenodigd. Gedeputeerde Staten lieten echter nadrukkelijk weten dat op dat moment alleen de samenvoeging van Opmeer en Spanbroek aan de orde was. Dit was voor de raad van Spanbroek aanleiding om niet op de bijeenkomst te verschijnen. Bij de voltallig aanwezige raden van Opmeer en Hoogwoud leek de wil aanwezig om gezamenlijk een actie voor samenvoeging van de drie gemeenten te beginnen. Burgemeester Komen van Opmeer en Spanbroek deelde echter namens de Commissaris der Koningin mee, dat Gedeputeerde Staten reeds definitief hadden besloten dat er niets anders zou gebeuren dan de samenvoeging van Opmeer en Spanbroek. * 
Hiermee was min of meer het laatste woord gesproken. Een actie om Hoogwoud bij de samenvoeging te betrekken was bij voorbaat kansloos. Overigens vroeg het Noordhollands Dagblad van 16 november 1957 zich af, of het van stal halen van het rapport van de Commissie Ter Veen niet slechts een "zoethoudertje" was om de gemoederen in Opmeer tot bedaren te brengen. Achteraf gezien sloeg de krant de plank niet helemaal mis. De hoop, dat de samenvoeging met Hoogwoud er uiteindelijk toch zou komen, was voor het Comité van Verweer en de Opmeerse K.V.P.-fractie aanleiding om de strijdbijl te begraven, en de gemeentelijke herindeling in West-Friesland zou nog meer dan twintig jaar op zich laten wachten.
Volgens het wetsonwerp had de samenvoeging van Opmeer en Spanbroek al moeten ingaan op 1 januari 1958, een datum, die lang niet werd gehaald. Pas begin 1959 had het wetsontwerp de Staten-Generaal gepasseerd, waarna de Koningin haar handtekening kon zetten. Uiteindelijk werden Opmeer en Spanbroek met ingang van 1 juli 1959 verenigd tot de nieuwe gemeente Opmeer. * 
In het voorgaande is ongenoemd gebleven dat Opmeer in de jaren 1856-1860 een wekelijkse kaasmarkt heeft gehad, waarvoor de gemeente een dorpswaag inrichtte. Toch moet hierover het een en ander worden gezegd, omdat enige bewaard gebleven registers betreffende de dorpswaag in deze inventaris een aparte plaats innemen.
Eind 1855 achtte de gemeenteraad de tijd rijp om over te gaan tot "het oprigten van eene wekelijkse kaasmarkt." In het raadsbesluit van 30 november werden de overwegingen op een rijtje gezet:
"dat men hierop meermalen is bedacht geweest en het leveren van kaas sints jaren heeft bestaan;
dat de ligging dezer plaats, tot het aanvoeren van dit product niets te wenschen overlaat, en de gelegenheid voor eene markt aanwezig is, terwijl het vervoer met schuiten naar elders kan geschieden;
gelet op de gedurige aanzoeken tot het oprigten dezer markt, het aanbrengen van kaas in de gemeente is toenemende, en er gegronde vooruitzigten bestaan, dat meerdere notabele ingezetenen zich tot dezen tak van handel zullen aansluiten, hetgeen de onderneming zou bevorderen." * 
In januari 1856 werd een voorlopige locatie voor de waag aangewezen (bij Hendrik Bakker) en werd de hoogte van het waaggeld vastgesteld. De gemeente zou de aanschaf van alle benodigdheden voor haar rekening nemen. *  De eerste markt werd gehouden op 7 april 1856. Een week eerder had de gemeenteraad het markt-/waagpersoneel aangesteld: een marktmeester (veldwachter Johan Peter Fehres), een waagmeester ("koopman" Pieter van Dijk) en een viertal kaasdragers. *  Na de laatste marktdag (29 december) kon de balans over het eerste jaar worden opgemaakt. De ontvangen waaggelden bleken de uitgaven ruimschoots te overtreffen. Het batig saldo van f 276,44 zou de burgemeester gebruiken om de markt te bevorderen. * 
Er bestond voldoende vertrouwen om een en ander in 1857 meer definitief te regelen. In januari werd een commissie van drie raadsleden ingesteld om de kaasmarkt-aangelegenheden te regelen, er werden meer benodigdheden aangeschaft, en in juli-drie maanden na het begin van het nieuwe seizoen-werd een definitieve plaats voor de dorpswaag gevonden: een "lokaal" dat voor acht jaar gehuurd werd van Gerrit Idenburg. *  De "provisionele" waag bij Hendrik Bakker werd overigens niet opgeheven, uit de bewaard gebleven waaggeldregisters blijkt dat sinds 1857 ook wol en varkens werden gewogen. Desondanks bleef het resultaat van het tweede jaar achter bij 1856. Er werd minder waaggeld ontvangen en meer uitgegeven, zodat van het batig saldo van 1856 slechts iets meer dan 100 gulden overbleef. * 
Het jaar 1858 verliep zeer voorspoedig. Door beduidend hogere ontvangsten en lagere uitgaven werd het jaar afgesloten met een batig saldo van f 655,46. *  Na zo'n goed jaar kon niemand voorzien, dat zich in 1859 het einde van de Opmeerse kaasmarkt zou aandienen. Toen de gemeenteraad op 31 januari 1860 de rekening van 1859 vaststelde, bleek dat er ruim 600 gulden meer was uitgegeven dan ontvangen, zodat er een batig saldo van slechts f 37,64 resteerde. *  En reeds op 11 juni 1860 valt in de notulen van de gemeenteraad het volgende te lezen:
"Wordt in het midden gebracht de achteruitgang van de kaasmarkt en na eenige discussiën besloten, om al de thans fungeerende beambten aan de markt, alsmede de kaasrijders, provisioneel te bedanken en bij behoefte aan personen naar omstandigheden te handelen, zoowel wat de waag als markt betreft." * 
De Opmeerse kaasmarkt heeft dus slechts vier jaar bestaan. Hoewel er interessante gegevens beschikbaar zijn, laten raadsnotulen en waaggeldregisters nog veel te vragen over. Wie waren de handelaren, waarvan de namen in de waaggeldreregisters voorkomen? Waar kwamen zij vandaan? Wat was de oorzaak van de achteruitgang? Wat het laatste betreft, wij zullen het met bovenstaande passage moeten doen.
2. Verantwoording van de inventarisatie
3. Lijsten van burgemeesters, wethouders en secretarissen van Opmeer

Kenmerken

Datering:
1817-1959 (1970)
Datering:
1817-1959 (1970)
Plaats:
Opmeer
Soort archief:
Overheid
Omvang:
8880 mm
Openbaar:
Ja
Auteur:
J. de Bruin (1988, met aanvulling 2010 en 2013)