Uw zoekacties: Fotoarchief Sluizen en Schepradgemalen, 1978/1979

SLUIZEN Fotoarchief Sluizen en Schepradgemalen, 1978/1979 ( Collectie Overijssel locatie Zwolle )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inventaris
1. Oude sluizen en gemalen in Overijssel
De oudste vermelding van een sluis in Overijssel is die van de in de 20e eeuw opgeruimde Randerzijl bij Deventer (1240). In de 15e eeuw kwamen hier de windwatermolens in gebruik (1456 Lierderbroek, 1493 Mastenbroek). De hoogteligging van het grootste deel van het veengebied bleef eeuwenlang zodanig dat men het zonder bemaling kon stellen. Poldermolens kwamen hier alleen voor in de polder Mastenbroek, in de omgeving van Kampen en Zwolle en hier en daar in het land van Vollenhove. Van de windwatermolens is er geen behouden. Van meet af aan is in de meeste polders gevaren. De 14e eeuwse polder Mastenbroek is zelfs als vaarpolder aangelegd. Voor het vervoer van turf zijn ook eeuwenlang vaarten gegraven.
Uit de 15e eeuw is de Rutenwetering bekend (gegraven door Zwolle in 1416). Het is de verbinding van het Ruitenveen tussen Hasselt en Dalfsen met de Overijsselse Vecht. Omstreeks het midden van de 16e eeuw kwamen relatief veel vaarten tot stand (onder andere de Arembergergracht, de Nieuwe Vecht en de Giethoornse grachten). De oudst bekende vaart is de trekvaart tussen Kampen en Zwolle. Te lezen valt dat in 1381 de stad Kampen vergunning kreeg van de polder Mastenbroek om een sluis in de IJsseldijk te bouwen. In de 19e eeuw kwamen ook in deze provincie veel scheepvaartkanalen tot stand, niet alleen voor de turfvaart (Dedemsvaart) maar vooral voor de ontwikkeling van de nijverheid (Willemsvaart 1820 en onder andere de Overijsselse kanalen 1851-1858). De enige sluis met een groene kolk is in Overijssel nog de oude Katerveersluis. Bij zo'n sluis heeft de kolk geen houten of stenen wanden maar normale (groene) taluds. Onlangs heeft Rijkswaterstaat de beide sluizen met groe ne kolken in de Benedenvecht van hardhouten kolkwanden voorzien.
(Bouwperiode sluizen Overijsselse Vecht 1907-1914)
In het begin van de tweede helft van de 19e eeuw kwamen in Overijssel de eerste stoomgemalen in gebruik ter vervanging van windwatermolens. (Mastenbroek 1856, Broeken en Maten 1863, gemaal Westerveld bij Zwolle omstreeks 1870).
In het begin van de 20e eeuw ging men ook in de veenpolders die nog geen bepaling hadden tot de bouw van gemalen over. Polder Hasselt en Zwartsluis 1917; deze bepaling voldeed niet; in 1927 kwamen daar de dieselgemalen Kloosterzijl en Kostverlorenzijl tot stand. Gemaal Stroïnk (stoomgemaal met schroefpompen 1919). Gemaal Streukelerzijl 1926; gemaal Rambonnet (oorspronkelijk een stoomcentrifugaalgemaal 1906-1907). De Vijf Marken 1927 (electrisch); Herfte (electrisch 1929). Het is opvallend dat al deze polders hun gemalen bouwden naast hun uitwateringsluizen, althans hun uitwateringsluizen in stand hielden.
Pas in de tweede helft van deze eeuw werd in Overijssel de reeds eeuwen lang bekende maar in diskrediet geraakte vijzel voor het eerst toegepast. Vermoedelijk was het gemaal Veneriete de eerste van de lange reeks vijzelgemalen (1961).
In de tweede helft van de twintigste eeuw bleek het nodig overal de polderpeilen drastisch te verlagen. Enerzijds als gevolg van bodemdaling, anderzijds door hogere landbouwkundige eisen (grotere drooglegging). Door de polderpeilverlagingen is natuurlijk lozen (vrij lozen) op de meeste plaatsen onmogelijk geworden, waardoor de uitwateringsluizen overbodig werden. Daar niet meer in gebruik zijnde kunstwerken niet meer worden onderhouden en daardoor gevaar opleveren voor de waterkeringen werden deze in het algemeen spoedig opgeruimd na de buiten gebruikstelling.
In de tweede helft van deze eeuw werden de kleine scheepvaartkanalen onrendabel. Zij moesten voor de scheepvaart worden gesloten, behalve in de recreatiegebieden. Als gevolg daarvan zijn de Dedemsvaart en de Willemsvaart gedeeltelijk gedempt en de Overijsselse kanalen tot afwateringskanalen omgebouwd waarbij de sluizen in stuwen zijn veranderd.
Door deze ontwikkelingen verdwenen in een hoog tempo uitwatering- en scheepvaartsluizen. In minder dan 20 jaar is het aantal tot belangrijk minder dan de helft, misschien wel tot 1/3 afgenomen.
Eeuwenlang zijn zowel houten als van metselwerk gemaakte sluizen toegepast. In Overijssel is geen houten kunstwerk behouden gebleven. Sluizen met houten hefdeuren (schotten of schutten) zijn ook niet meer aanwezig. De laatste houten sluis met houten schotten is omstreeks 1960 gesloopt.
De randen en andere kwetsbare delen van de stenen sluizen werden vroeger vaak van natuursteen gemaakt. De vleugelmuren werden meestal niet met rollagen maar ook met natuursteen afgedekt. De duikersluizen hadden gemetselde tongewelven. Na de tweede wereldoorlog is een inundatieplan voor West-Overijssel in 1950-1952 uitgevoerd in het kader van de IJssellinie. Daartoe zijn vrijwel alle sluizen van dubbele schotbalksponningen voorzien en zijn ernaast loodsen gebouwd voor schotbalken en gereedschappen. Sluizen die met het dijktalud verlopende vleugelmuren hadden, kregen ter plaatse van de sponningen een horizontaal gedeelte van nieuw metselwerk, meestal met gewapend betonnen deksloven.
Voor waterstaatswerken wordt tegenwoordig geen metselwerk meer toegepast. Het in het werk gestorte beton en nu ook de prefabbetonelementen hebben de steen volledig verdrongen. De houten sluisdeur heeft een tijdlang concurrentie ondervonden van de ijzeren deur. Tegenwoordig wordt de houten deur weer gebruikt zij het met gebruikmaking van tropische hardhoutsoorten.
In het begin van de 19e eeuw geloofden de waterstaatsingenieurs in de toepassing van overlaten dat wil zeggen onderbrekingen in de hoofdwaterkeringen uitgevoerd als lage kaden met zeer flauwe belopen (taluds). In 1809 werd boven Deventer de Snippelingsoverlaat aangelegd (opgeheven in 1865). Na de stormramp in 1825 kreeg Mastenbroek twee overlaten (opgeheven in 1867) en het gebied tussen Kampen en Elburg één overlaat (opgeheven in 1979!). Om het overstromingswater snel kwijt te kunnen raken, werden zeer grote sluizen gebouwd. Dit waren de Nieuwe Venerieterzijl bij Kamperzeedijk en de Gelderse zijl in de Dronter overlaat. Vermoedelijk zijn deze sluizen meteen tot dijkhoogte waterkerend gemaakt om te voorkomen dat deze kwetsbare kunstwerken als overlaat zouden werken.
Onder de scheepvaartsluizen nemen de keersluizen een aparte plaats in. Keersluizen hebben maar één stel deuren, die maar enige keren per jaar worden gesloten. De scheepvaart is dan uiteraard gestremd. Keersluizen geven toegang tot binnenwateren die hetzelfde peil hebben als het buitenwater gelegen buiten de hoofdwaterkeringen, maar die alleen de weinig voorkomende hoogwaterstanden tijdens storm niet kunnen hebben.
In vroeger tijden kwamen op veel plaatsen keersluizen voor waar nu schutsluizen zijn. Zo was de eerste Blokzijl een zijl die alleen met schotbalken afgesloten kon worden. Dit is althans een opvatting. Keersluizen komen in Overijssel nog voor bij de havens van Genemuiden en Blokzijl en de kanalen Nieuwe Vecht, Vollenhoverkanaal en Meppelerdiep. De laatste twee zijn van deze eeuw.
Het oudste stoomgemaal van Overijssel is als monument-museum behouden, het is het bekende oud stoomgemaal Mastenbroek. Het heeft twee houten schepraderen. Twee schepradgemalen functioneren nog te weten het gemaal van de polder Broeken en Maten en het gemaal van de Mandjeswaard. Het stoomtijdperk eindigde in Overijssel in 1961. In dat jaar werd zowel de laatste van de drie stoommachines van het gemaal Stroïnk door een dieselmotor vervangen als het laatste stoomgemaal van Mastenbroek buiten gebruik gesteld. Voor behoud komen in de eerste plaats de volgende kunstwerken in aanmerking:
1.5. Schepradgemalen
SLUIZEN Fotoarchief Sluizen en Schepradgemalen, 1978/1979
1. Oude sluizen en gemalen in Overijssel
1.5.
Schepradgemalen
Behalve het oud stoomgemaal Mastenbroek (1856-1961) komen zeker ook de laatste twee functionerende schepradgemalen voor behoud in aanmerking. De oudste van beide is het voormalige stoomgemaal van de polder Broeken en Maten bij Kampen. (Bouwjaar 1863, overschakeling op electriciteit 1929). Het dubbele ijzeren scheprad is nog het oorspronkelijke! Het jongste van beide is gebouwd voor de polder Mandjeswaard in 1927. Vóór 1941 werd de dieselaandrijving hier door een electrische vervangen. Het gemaal Mandjeswaard zou wel eens het laatste in Nederland gebouwde schepradgemaal kunnen zijn. Uit een ingesteld onderzoek is gebleken dat een scheprad het opvoerwerktuig met het laagste energieverbruik kan zijn, mits het wordt toegepast op een plaats waar sterk wisselende opvoerhoogten voorkomen en waarbij de lage opvoerhoogten overheersen ten opzichte van de hoge. Het is van groot belang dat de beide functionerende schepradgemalen functionerend in stand blijven als voorbeeld en als objecten voor debiet- en energieverbruikmetingen voor de technici van de toekomst.

Kenmerken

Datering:
1978/1979
Titel inventaris:
Fotoarchief van sluizen en schepradgemalen in West-Overijssel, samengesteld in 1978/79 door dhr. D.M. van der Schrier (Provincie Overijssel)
Categorie:
  • Zonder categorie