Uw zoekacties: Archieven van het ambacht en de gemeente Capelle aan den IJssel

9 Archieven van het ambacht en de gemeente Capelle aan den IJssel ( Gemeente Capelle aan den IJssel )

beacon
 
 
Inventaris
02. Archieven van het ambacht en de gemeente 1556-1811
02.1. Nieuwe inleiding
02.1.1. Geschiedenis van de archiefvormer
02.1.1.1. De instellingen en rechten van het ambacht en het huis Capelle tot 1795
9 Archieven van het ambacht en de gemeente Capelle aan den IJssel
02. Archieven van het ambacht en de gemeente 1556-1811
02.1. Nieuwe inleiding
02.1.1. Geschiedenis van de archiefvormer
02.1.1.1.
De instellingen en rechten van het ambacht en het huis Capelle tot 1795
De archieven van de Gemeente Capelle aan den IJssel zijn uiteraard gevormd als neerslag van de werkzaamheden der verschillende lichamen, die aldaar bevoegdheden bezaten op het gebied van bestuur, rechtspraak, waterhuishouding, financiën en belening. Tot 1795 vormden deze bevoegdheden of rechten complexen, die gebonden waren aan een territorium. 'Een heerlijkheid omvat een bezitselement, dat beheerd wordt op een wijze die nauwelijks verschilt van het beheer van allodiale goederen; en een bestuurselement, bestaande uit wetgeving (keurbevoegdheid), rechtspraak en bestuur in moderne zin' * 
De ambachtsheerlijkheid van Capelle was in later dagen zo'n complex, evenals de Hoge heerlijkheid met het Huis, ook wel genoemd Slot te Capelle. Het bezitselement had toen betrekking op verschillende gebieden, terwijl ook de bevoegdheden (het bestuurselement) verschillend waren. Om na te gaan welke bevoegdheden en rechten dit voor de beide heerlijkheden zijn geweest, hoe ze tot 1795 werden uitgeoefend en hoe zij door de rechten van andere instanties werden begrensd, beperkt en gecontroleerd *  , moeten wij eerst bedenken dat de beide heerlijkheden, verbonden met de ambachtsheerlijkheid van Nieuwerkerk, vanaf 1350 tot 1681 vrijwel onafgebroken tesamen aan dezelfde personen in leen zijn gegeven. Het is daarom dienstig, eerst de omschrijving van het geheel over te nemen zoals deze in verschillende akten van verkoop en testamenten wordt gegeven.
In een transportakte van 1610 *  worden ze als volgt gespecificeerd:
- De plaats van de hofstede van Capelle aan den IJssel met de boomgaard, singels en grachten daartoe behorende.
- De mannen en achterlenen bij specificatie
- Het hoog gerecht en de heerlijkheid daarbij behorende.
- De landen erbij gelegen, groot 24 viertelen (144 morgen) land.
- De woning genoemd 'Het oude hof ten noorden van de hofstede.
- De ambachtsheerlijkheid van Capelle met de rechten die daarbij behoren, namelijk: de grote en kleine tienden, het recht op de wind (molen), de twee veren over de IJssel en de thijns of cijns.
- De visserij in de 'halve IJssel' van Gouda tot aan de Merwede en in de Merwede tegenover ÏJsselmonde.
- De ambachtsheerlijkheid van Nieuwerkerk met de daarbij behorende rechten.
- Een stuk land te Nieuwerkerk, in leen gehouden van de grafelijkheid van Holland als heren van Putten, groot 12 morgen.
- De zwanendrift in Schieland.
In 1610 werden de heerlijkheden in leen gehouden door Carel, prins van Aremberg, de zoon van de bekende Spaansgezinde graaf Aremberg, die in 1568 bij Heiligerlee zijn leven verloor. Ook Carel behoorde tot het Spaanse kamp en in 1610 benutte hij terstond de gelegenheid, die het Twaalfjarig bestand hem bood, om zijn voorheen geconfiskeerde bezittingen in de Noordelijke Nederlanden, waaronder Capelle, te verkopen. Inderdaad verkopen: een erfelijk leen kon aan derden worden verkocht mits de koper hulde deed aan de leenheer, d.w.z. een som geld aan hem betaalde en zich als nieuwe leenman in de leenregisters liet registreren. Het is in dit verband ook nodig om op te merken, dat het totale complex zoals dat beschreven is uiteenvalt in leengoederen en rechten van verschillende leenheren. Het Huis en de ambachtsheerlijkheid waren beiden leenroerig aan het Huis van Polanen (met de Nassau's als rechtsopvolgers van de Polanens); de visserij in de IJssel aan de proost van Oudmunster te Utrecht (vgl. par. 1); land aan de grafelijkheid van Holland; de zwanendrift aan de heren Van Wassenaar; dit alles voortkomende uit het feit, dat oorspronkelijk de bisschoppen van Utrecht en later de graven van Holland ten tijde van de ontginning heren van het gebied en dus bezitters van alle rechten waren.
Beginnen we met de ambachtsheerlijkheid van Capelle.
Het ambacht Capelle strekte zich uit langs de IJssel tussen de Oostkade (de grens met het ambacht Kralingen) en de Claes Clinckertkade (de grens met het ambacht Nieuwerkerk), grensde met de Scheidsloot in het noord-westen aan het ambacht Hillegersberg (Ommoord) en omvatte nog een stuk van het IJsselmeer, later de Wollefoppenpolder. Het was een ontginningsgebied dat door inklinking van de bodem vanwege de ontwatering voortdurend lager ten opzichte van het waterpeil kwam te liggen, zodat het gehele ambacht tenslotte was bedijkt met kaden en werd bemalen * 
Dit was het terrein, waarbinnen zich de rechten van de ambachtsheer uitstrekten. Maar er was meer: de corporatie van de mensen die er woonden, zowel grondeigenaars (ingelanden), leenmannen van verschillende huizen (later in de praktijk welhaast te beschouwen als erfelijke pachters) en andere inwoners. In samenspel met hen allen oefende de ambachtsheer het bestuurselement van zijn heerlijkheid uit: de schout en de zeven schepenen (voor 1574 buurlieden genoemd), uit het corpus, maar wel door de heer benoemd, vorderden en spraken recht in kleine misdrijven en traden op als beoorkonders van allerlei akten. Aldus werd in Capelle de lage jurisdictie uitgeoefend. De hoge jurisdictie berustte, behoudens een uitzondering, bij de baljuw en mannen van Schieland. Deze Hoge Vierschaar hield zich met kapitale delicten bezig en bezat het halsrecht voor het gebied tussen Schie, Gouwe en IJssel.
De schout met twee ambachtsbewaarders (vertegenwoordigers van de grondeigenaars maar benoemd door de ambachtsheer) bestuurden het ambacht. Soms werkten schepenen hieraan mee, zoals bij de beëdiging van molenmeesters in 1699. Dit betekende in de eerste plaats dat zij onder goedkeuring van de ambachtsheer keuren uitvaardigden en die ter kennis van de gemeenschap brachten, b.v. op het gebied van brandpreventie en -bestrijding. Zij stelden ook de brandmeesters en turftonsters aan. Daarnaast zorgden zij voor publieke voorzieningen zoals onderwijs en medische zorg door het aanstellen van schoolmeesters (samen met de kerk), chirurgijns en vroedvrouwen . De ambachtsbewaarders vertegenwoordigden hierin de grondeigenaars. Hun voornaamste taak lag echter op het gebied van waterstaat.
De schout, samen met de ambachtsbewaarders, de vijf kroosheemraden (die elders ook lage heemraden worden genoemd) en de zes molenmeesters, terzijde gestaan door twee slikmeters, allen benoemd door de ambaehtsheer, zorgde voor deze waterstaatkundige belangen, wat ook het beheer van dijken, kaden, bruggen en wegen inhield. Dit geschiedde onder verantwoordelijkheid aan het Hoogheemraadschap van Schieland, maar ook op dit gebied vaardigden zij keuren uit. Het ambacht was ingedeeld in de Keetense polder, de Middelmolenpolder en de Hoogdorpsepol-der, terwijl een stuk van de Wollefoppenpolder (oorspronkelijk: Wollef-hopenpolder) rondom het IJsselmeer ook nog binnen het ambacht lag *  ledere polder had zijn eigen twee molenmeesters.
Het uitvenen voor turfwinning en sinds ca. 1550 speciaal het slagturven (winnen van turf uit land dat al zover uitgeveend was dat het onder de waterspiegel lag) gaf bijzondere problemen met het oog op grondbelasting (verponding) en de waterbeheersing. Om deze het hoofd te bieden werd in 1686 een Kas van de afkooppenningen van de verponding en de waarborging van kaden en wegen gesticht (zoals ook elders) onder beheer van het ambachtsbestuur. Een aparte rekening bestond wegens de boeten van het slagturven voor het Hoogheemraadschap van Schieland. Het Hoogheemraadschap liet het slagturven toe tegen betaling van een recognitiegeld, berekend over 1215 morgens, de ambachtsbewaarders sloegen deze som om over de ingelanden. De slikmeters assisteerden de ambachtsbewaarders bij het opmeten van de uitge-veende landen * 
Verder hadden de ambachtsheren het recht van benoeming van de twee kerkmeesters en de twee armmeesters. Deze laatsten worden ook Heilige Geestmeesters genoemd omdat zij het H. Geestfonds beheerden, dat al voor de invoering van de Hervorming (ca. 1575) een ambachtsfonds kan zijn geweest en nadien is gehandhaafd als een armenfonds voor de 'buiten-armen' of 'H. Geestarmen', d.w.z. voor hen die niets van de Diaconie van de Gereformeerde kerk ter plaatse ontvingen. De kerkmeesters hadden het beheer van de kerkfabriek, het fonds dat vanouds bestemd was voor de instandhouding van de eredienst inclusief het kerkgebouw, na de Hervorming ook van de pastorie. De gekozen schepenen, kroosheemraden en ambachtsbewaarders legden jaarlijks in het 'Regthuys' de eed af in handen van de schout als vertegenwoordiger van de ambachtsheer.
Direct daarop ging deze samen met de kerk- en armmeesters in het openbaar rekening van hun beheer der beide fondsen afleggen. De secretaris, benoemd door de ambachtsheer, liet zich sinds de stad Gouda ambachtsheer was door een substituut vervangen. Zo was Willem Romeyn, notaris te Ouderkerk aan den IJssel in 1710 schout en secretaris van Nieuwerkerk, Capelle en Berkenwoude; de echte secretaris die het salaris toucheerde was een Gouds regent. Met de schout was het trouwens niet anders.
De onkosten voor dit alles werden bestreden uit de ambachtskas, welke door de ambachtsbewaarders werd beheerd. In deze kas vloeiden alle gelden, die de grondeigenaars naar de grootte van hun eigendom opbrachten. Ten dele moesten deze gelden weer aan andere instellingen worden afgedragen.
Zo betaalde ieder zijn aandeel in de 'binnenlandse kosten': voorzieningen binnen het eigen ambacht; in de waterstaatslasten, deels als het 'penninggeld' af te dragen aan het Hoogheemraadschap van Schieland; in de verponding, bestemd voor het gewest Holland, het 'Gemeene land'; en in andere omslagen, alles gebaseerd op het aantal morgens dat ieder bezat en dat geregistreerd stond op de liggers van de 'morgentalen' en op de waarde van de daarop staande huizen. Wie geen eigendom bezat behoefde daarin niets bij te dragen, maar had bij consequentie in zaken van bestuur ook niets te vertellen: alleen wie betaalde mocht meepraten. De ambachtsbewaarders waren persoonlijk aansprakelijk voor de gelden. Zo werden ze in 1672 in Den Haag in gijzeling gehouden, omdat ze in gebreke waren gebleven, een belasting voor het Gemeene land tijdig af te dragen aan de Ontvanger-generaal van Holland *  Tenslotte wordt even gesignaleerd dat ca. 1700 van 1215 morgen, die het ambacht Capelle besloeg, 12 morgen 'meenteland' waren *  en dat in 1735 het aantal inwoners 1205 bedroeg
Grenzend aan het ambacht lag het Huis met de hofstede te Capelle. Dit wordt al in 1331 apart genoemd als een leen van de grafelijkheid van Holland, verbonden met de 144 morgen land die vrijwel steeds ermee tesamen zijn verheven, maar die ook later steeds apart worden vermeld. Bij het woord 'huis' moet men denken aan een woonverblijf van de heer, dat een tijdlang versterkt is geweest met toestemming van de graaf van Holland. Verschillende huizen (zeker vier) hebben op dezelfde plaats gestaan; ze werden tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten verwoest (1353, 1418) of geraakten later in verval (tweede helft zestiende eeuw, eind achttiende eeuw). Het laatste huis, gebouwd in 1615 door de bekende Rotterdamse koopman Johan van der Veeken en meestal als het 'Slot te Capelle' aangeduid, is in 1797 afgebroken *  ; het 'ge-vangenhuis' (ook wel duiventoren genoemd) staat er nog.
In 1346 had gravin Margareta van Holland aan de toenmalige bezitter, heer Willem van Duvenvoorde, de hoge jurisdictie voor het huis gegeven 'bynnen der uterster graften'. Kapitale delicten mochten voortaan worden berecht door de eigen baljuw en de zeven welgeboren mannen, benoemd door de heer, en later werd binnen dit gebied een galg geplaats als symbool van deze rechtsmacht. Mogelijk is later de jurisdictie van het huis tot buiten de grachten uitgebreid * 
In 1746 zijn opnieuw de grenzen van de Hoge jurisdictie vastgelegd: ze omvatte het gebied vanaf de Nieuwe herberg langs de IJssel tot vlak voor de kerk, langs de Kerklaan tot aan 's-Gravenweg, daarlangs tot aan de Keetensche kade en daarover terug tot de IJssel * 
Binnen dit gebied hadden de baljuw en de Hoge vierschaar van Schieland, onder wier jurisdictie immers (zie boven) het ambacht Capelle wat de zware misdrijven betreft was gelegen, niets te zeggen. Het territorium van het Huis te Capelle nam dus in deze dingen een uitzonderingspositie in: de misdadiger was er veilig voor de justitie van Schieland en het is meermalen voorgekomen dat de bedrijver van een kapitaal delict zijn toevlucht zocht binnen de jurisdictie van het Huis te Capelle.
Drie oude ingezetenen van Capelle verklaarden zo in 1669 'dat verscheidene personen onder en op de Hooge jurisdictie (van Capelle) op vrijgeley hebben gelegen die manslagen hadden begaen, dewelcke vrij, vranck ende ongemolesteert altijt hebben gestaen ende gegaen onder de hooge jurisdictie' en dat 'de dienaar van justitie van Schieland' hen daar ongemoeid liet *  Van het uitoefenen van lage jurisdictie op het Huis zijn geen bewijzen voorhanden. Men heeft de indruk dat dit kleine gebied met zijn handjevol bewoners (huis, hofstede, rechthuis/herberg, steenplaats) alleen wat betreft de hoge jurisdictie een uitzonderingspositie innam. De bewoners behoorden tot de parochie, later kerk, van Capelle en op waterstaatkundig gebied was het Hoogheemraadschap van Schieland voor het territorium van het Huis evenzeer competent als voor het ambacht.
Het Huis te Capelle had verder een eigen leenkamer: 'mannen van leene', een stadhouder, een griffier en een rentmeester, vaak dezelfde personen als de welgeboren mannen van de Hoge Vierschaar met de baljuw. Zij gaven de lenen uit namens de heer en spraken recht in leenzaken. Na het sterven van een leenman moest het leen opnieuw worden verheven: de nieuwe leenman moest aan zijn leenheer in handen van de stadhouder 'eed, hulde en manschap doen', hem een rode sperwer of een snoek leveren (later een som geld volgens tarief) en ontving daarvoor het leen, een groter of kleiner stuk grond ten gebruike voor het leven met het recht van vererving. Het meeste land was te Capelle gelegen, doch ook binnen het ambacht Nieuwerkerk en elders lagen leengoederen van het Huis te Capelle * 
Sinds 1430 werden de bezitters van het Huis met de zwanendrift voor Schieland beleend: zonder hun toestemming mocht geen slotheer in Schieland zwanen houden. De visserij in de IJssel, te leen gehouden van Oudmunster werd door de heer verpacht. Het heerlijke recht van thijns of cijns wordt nauwelijks genoemd maar het werd in elk geval tot 1668 uitgeoefend. Later betaalde het ambacht Capelle aan Gouda als ambachtsheer 30 gld als recognitiegeld over 'het kwijtschelden van de cijnspenning vermogens de akte van 15 oktober 1680'. Het bedrag van de jaarlijkse opbrengst zal klein zijn geweest in verhouding tot de moeite voor het invorderen *  De heer werd bovendien beleend met de tiendrechten over een aantal blokken, van welk recht hij tot het opheffen van deze instelling in 1907 gebruik heeft gemaakt *  Het patronaatsrecht over de kerk was eveneens aan de ambachtsheerlijkheid verbonden. De presentatie van een nieuwe pastoor aan de proost van Oudmunster en de gift van de kosterie nebben in elk geval tot in de 16e eeuw tot de ambachtsgevolgen behoord. De stad Gouda heeft het collatierecht m.b.t. de predikanten nog aanwijsbaar tot 1741 uitgeoefend * 
Zoals reeds is gezegd waren al deze rechten met betrekking tot het ambacht en het Huis te Capelle, samen met Nieuwerkerk in één hand, het laatst van de stad Gouda. Haar bestuurders zagen in het bezit van de heerlijke rechten met betrekking tot de ambachten Capelle en Nieuwerkerk nog wel profijt, maar het Huis met zijn hoge heerlijkheid leek hun van minder belang te zijn. Samen met de zwanendrift, een veer, de visserij en de tienden, doch zonder de cijns, verkocht Gouda het Huis en zijn jurisdictie in 1682 aan Diederik Groenhout, een aanzienlijk en gefortuneerd Rotterdammer, wiens nageslacht (Groeninx van Zoelen, Van Neck) het huis ruim een eeuw heeft bezeten * 
Het geheel in vogelvlucht overziende moet men zeggen, dat naast de hoge heerlijkheden van Montfoort en Schoonhoven en later naast de steden Gouda en Rotterdam de hoge heerlijkheid van Capelle niet de kans heeft gehad tot een factor van enige importantie uit te groeien, ook omdat men in de politiek enkele keren op het verkeerde paard heeft gewed.
Hoogste nummer: 3497

Kenmerken

Datering:
1556-1948