De funktie van penningmeester werd niet genoemd in het reglement van 1826, doch in de vergadering van 22 mei 1826 werd deze opgedragen aan de voorzitter. Deze kombinatie van voorzitter-penningmeester bleef bestaan tot 1835. In dat jaar behield de aftredende voorzitter de funktie van penningmeester. Bij de reglementswijziging van 1845 werd deze funktie opgedragen aan "één der leraars der Gemeente te Groningen". De grootte van de bijdragen voor de sociëteitskas werd jaarlijks bepaald en de gelden werden "staande de jaarvergadering voldaan". Later werden de bijdragen veertien dagen voor de jaarvergadering geïnd. Uit de sociëteitskas werden alleen de onkosten betaald, gemaakt door leden van het bestuur en commissien ten behoeve van de sociëteit. Pogingen in 1840 en 1859 om de sociëteitskas uit te breiden, teneinde ondersteuning te kunnen verlenen aan financieel zwakke gemeenten, leidden niet tot een positief resultaat. Vanaf 1918 werden de overschotten uit de sociëteitskas gestort in een reservefonds. Zou het kapitaal van dit fonds meer dan 5.000,-- gulden bedragen, dan mocht de penningmeester daaruit uitkeringen doen ten behoeve van de doelen welke door de sociëtsvergadering waren goedgekeurd.