Uw zoekacties: Bondsspaarbank te Winsum, 1854-1983 (1984)

2202 Bondsspaarbank te Winsum, 1854-1983 (1984) ( Groninger Archieven )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Algemene inleiding op de geschiedenis van spaarbanken in Nederland
1. Oprichting
2202 Bondsspaarbank te Winsum, 1854-1983 (1984)
Algemene inleiding op de geschiedenis van spaarbanken in Nederland
1.
Oprichting
Organisatie: Groninger Archieven
Vanaf 1817 werden de eerste spaarbanken in Nederland opgericht. Initiatiefnemers waren de verschillende lokale departementen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Ter stimulering van de oprichting van spaarbanken publiceerde het Hoofdbestuur van het Nut in 1818 de 'Algemeene Regelen' voor spaarbanken. Het Hoofdbestuur adviseerde de plaatselijke departementen daarin onder meer om éénmaal per week zitting te houden, een bestuur van vier onbezoldigde commissarissen aan te wijzen eventueel terzijde gestaan door een gesalarieerde boekhouder, de ingelegde gelden solide te beleggen in de aankoop van Nederlandse staatsschuld en tenslotte een rente te berekenen van 4%. Omdat de departementen onafhankelijk waren van het Hoofdbestuur, golden de 'Regelen' alleen als leidraad. Tussen de verschillende Nutsdepartementen bestond daardoor nogal wat diversiteit, tot diep in de twintigste eeuw in stand gehouden door het sterk levende particularisme onder de spaarbankbestuurders.
In 1819 was het totale aantal spaarbanken reeds gegroeid tot 48 en in 1827, tien jaar na de oprichting van de eerste spaarbank, tot 66. De financiële crises ten gevolge van de Belgische Opstand in 1830 betekende voor de meeste banken echter een gevoelige slag. Administratie, beheer en controle waren vaak in handen van onbezoldigde departementsleden, die doorgaans onvoldoende kennis van financiële zaken bezaten om de risico's bij een toenemend inleggerkapitaal te kunnen overzien. Daarnaast hadden veel spaarbanken de aanwijzingen van het Hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen betreffende beleggingen ter harte genomen en de gelden uitsluitend belegd in Nederlandse staatsschuld. Ten gevolge van de Belgische Opstand kelderen de koersen van deze effecten binnen enkele weken aanzienlijk. Daarnaast kwam menig spaarder angstig zijn spaargeld terugvragen. De meeste banken waren genoodzaakt over te gaan tot kortingen op uitkeringen van spaargelden, die konden oplopen tot wel 35 procent. Een twintigtal banken werd ontbonden en een aantal andere banken zag geen andere uitweg dan de dienstverlening tijdelijk te staken. De crisis leidde over het algemeen niet tot ingrijpende veranderingen in het beheer van de spaarbanken. Wel ging een aantal banken over tot een gevarieerder beleggingspatroon, bijvoorbeeld door geld te beleggen in hypotheken of binnenlandse obligaties, en kwam grote nadruk te liggen op de vorming van een reservefonds. Het gros der banken lijkt de financiële crisis die in 1848 op de politieke omwentelingen binnen Europa volgde, dan ook beter het hoofd te hebben kunnen bieden. Slechts zeven banken moesten ten gevolge van de scherpe koersdalingen hun deuren sluiten. Alhoewel het spaarbankwezen vanaf 1850 een gestage groei doormaakte, begon de grote bloei pas na 1870, dit als gevolg van de algemene welvaartsstijging door de economische vooruitgang en industrialisatie.
De verhouding met het Departementsbestuur verliep niet bij alle spaarbanken even soepel. Met name over de besteding van de overwinst (aan sociale doelstellingen of aan de reserve) ontstond vaak tweespalt. Ook de benoeming van bestuursleden of de zelfstandige aankoop van een eigen bankgebouw kon de gemoederen hoog doen oplopen. Tenslotte was de juridische relatie tussen het Departementsbestuur en de spaarbank vaak niet goed geregeld. In 1880 liet het Hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een onderzoek instellen waarna zij concludeerde dat een volledige onderschikking hetzij verzelfstandiging van de spaarbanken gewenst was. De uitkomsten van het onderzoek leidden niet tot concrete veranderingen. Na een omvangrijke fraudezaak bij de spaarbank in het Groningse Ten Boer in 1900 kwam de zaak opnieuw ter sprake. Onduidelijk was wie de financiële controle uitoefende en wie bij een liquidatie van de bank voor de verliezen op moest draaien. In de daaropvolgende jaren werden een aantal spaarbanken omgezet in een stichting met een eigen vermogen. Bij andere spaarbanken zou het nog decennia duren voor de juridische relatie met het Nutsbestuur goed was geregeld. In 1957 werden naar aanleiding van de nieuwe Wet op de Stichtingen ook de laatste banken omgezet in een stichting, waarbij de banken ook werden verplicht "stichting" in de naam te dragen.
De relatie met het Nutsdepartement bleef in de meeste gevallen nog lang bestaan door middel van het benoemen van leden voor het bestuur en het recht van het Departementsbestuur op een deel van de overwinst. Het overgrote deel van de banken bleef de naam 'Nutsspaarbank' voeren om deze pas in de jaren zeventig van de twintigste eeuw te veranderen in 'Bondsspaarbank'.
Van af het midden van de negentiende eeuw begonnen ook gemeenten of andere particuliere instellingen dan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen spaarbanken (zoals verenigingen, bedrijven en kerkelijke instellingen) op te richten. In 1881 richtte de Staat de Rijkspostspaarbank (RPS) op, en in 1896 werd de eerste Boerenleenbank opgericht. De commerciële handelsbanken gingen zich in vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw in toenemende mate toeleggen op het werven van spaartegoeden.
2. Doelstelling
3. Samenwerking
4. Overheidsingrijpen
5. Modernisering
6. Concentratie
7. Geschiedenis van het archief en de verantwoording van de inventarisatie
8. Verantwoording van de inventarisatie