Uw zoekacties: Provinciaal College van Toezicht, 1820 - 1950 (1954)

175 Provinciaal College van Toezicht, 1820 - 1950 (1954) ( Groninger Archieven )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Beheer en toezicht in het algemeen
2. Het beheer en toezicht in de provincie groningen
175 Provinciaal College van Toezicht, 1820 - 1950 (1954)
Inleiding
2.
Het beheer en toezicht in de provincie groningen
ead-typering:
bioghist
Organisatie: Groninger Archieven
Spoedig na de toetreding als één gewest van Stad Groningen en Ommelanden tot de Unie van Utrecht in 1594 werd de gereformeerde godsdienst ingevoerd. Een jaar later werden de kerkorden voor de stad en haar jurisdicties en voor de Ommelanden goedgekeurd en vastgesteld respectievelijk door burgemeesters en raad en door de staten van Stad en Lande. Hierin waren ook bepaligen opgenomen aangaande het beheer en bezit van kerkelijke goederen. De predikanten en kosters werden in het bezit gesteld van respectievelijk de pastorie en de kosterij en hun goederen *  .
Een resolutie, in 1604 aangenomen in de landdag van de staten van Stad en Lande, machtigde de stadhouder en gedeputeerde staten op te treden tegen misbruiken in het beheer van kerkelijke goederen, zowel in de stad als in de ommelanden. De staten dienden er, als hoge overheid van de provincie, nauwlettend op toe te zien dat de goederen behoorlijk werden beheerd en dat de kerkegoederen werden gebruikt ten behoeve van de eredienst *  .
De Stad slaagde er vrij spoedig in de nieuwe kerkelijke organisatie in te voeren en te handhaven. Dit kwam mede doordat zij vòòr de reformatie al regels had opgesteld inzake het beheer der kerkelijke goederen en doordat zij vrij spoedig met een aanvullende reglementering kwam *  . Bovendien had zij in haar kerkorden het collatierecht afgeschaft *  . In 1673 vaardigde de Stad een reglement uit, waarin onder andere bepalingen waren opgenomen ten aanzien van het beheer en toezicht, dat van toepassing was voor het gehele gebied, dat onder de stadsjurisdictie viel *  . Het toezicht op het beheer oefende zij uit door de kerkvoogden van de kerkelijke gemeenten eens in de drie jaar aan de raadsgecommitteerden rekening en verantwoording te laten afleggen.
In de Ommelanden daarentegen was de situatie ongunstig. Diverse pogingen van de stadhouder om de nieuwe organisatie in te voeren en het gebruik te dien nutte te bestemmen, stuitten af op de onwil der collatoren, die de goederen veelal privé gebruikten. Via de landdag der staten kon kon hij niets bereiken, daar het merendeel van de afgevaardigden collator was *  .
Slechts langzamerhand kwam aan deze misstanden een einde. In de aard en het doel van de kerkvoogdij waren na de reformatie geen veranderingen gekomen. Het beheer van de kerkekas, het verstrekken van gelden daaruit voor het onderhoud van gebouwen, het administreren van goederen samen met de vruchtgebruikers (predikanten en kosters) daarvan, bleef haar taak *  . Het toezicht op het beheer, in 1604 opgedragen aan stadhouder en gedeputeerden, werd voor de Ommelanden evenwel pas in 1773 geregeld. In navolging van wat bij de Stad gebruikelijk was, moesten de kerkvoogden der hervormde gemeenten eens in de drie jaar rekening afleggen aan gedeputeerde staten en tevens staten met alle bijzonderheden omtrent kerke-, pastorie- en kosterijgoederen inleveren. Over geldtransacties, verkoop, ruil, pacht en belasting van onroerende goederen beslisten gedeputeerde staten *  .
In de Franse tijd kwam in het beheer der kerkelijke goederen niet veel verandering. Ten gevolge van de afkondiging van de scheiding tussen kerk en staat verviel het toezicht van overheidswege *  .
Om de aangekondigde regeling inzake het beheer der kerkelijke goederen ten uitvoer te kunnen brengen, verzocht Koning Willem I de staten van Groningen een rapport uit te brengen, dat de toestand bij de kerkelijke administraties zou beschrijven. Een commissie uit de staten stelde het rapport aangaande de kerke-, pastorie- en kosterijgoederen op *  . Zolang een nieuw reglement nog niet van kracht was, moesten gedeputeerde staten het toezicht op het beheer uitoefenen *  .
Bij K.B. van 2 juli 1820 werd het "reglement op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van den eredienst bij de hervormde gemeenten in de provincie Groningen" vastgesteld *  . Het beheer werd opgedragen aan de kerkvoogdijen van de gemeenten, het toezicht aan de "kollegie van toezigt over de kerkelijke administratiën bij de hervormden in de provincie Groningen". De leden van dit college werden door de koning benoemd.
De kerkvoogden daaarentegen werden alleen voor de eerste maal door de koning aangesteld op voordracht van het college van toezicht. Daarna werden zij gekozen door het college van notabelen, die op hun beurt gekozen werden door de stemgerechtigde manslidmaten van de gemeenten. De kerkvoogden maakten begrotingen en jaarrekeningen op, die, alvorens zij ter goedkeuring werden gezonden naar het college van toezicht, vastgesteld moesten worden in de vergadering van notabelen en kerkvoogden. De kerkvoogden dienden voorts een inventaris bij te houden van alle kerkelijke goederen, fondsen, baten, schulden en lasten en deze eveneens te zenden naar het college van toezicht. Van enige verandering daarin stelden zij het college op de hoogte. Bovendien werden mutaties in de samenstelling van de colleges van kerkvoogden en notabelen aan het college medegedeeld *  .
Het college van toezicht moest van alle gegevens een rapport samenstellen ten behoeve aan het departement van eredienst. Dit departement richtte van zijn kant het verzoek aan het college om het van advies te dienen in alle zaken, die bij het departement aanhangig werden gemaakt, vallende onder het ressort Groningen *  . Het college adviseerde gedeputeerde staten inzake verkoop of belasting van onroerende kerkelijke goederen, hetgeen slechts op autorisatie (voor 1831 met toestemming) van gedeputeerde staten kon geschieden *  .
Ondanks het feit, dat het college van toezicht in 1820 vier leden van het provinciaal bestuur onder haar leden telde, te weten de gouverneur q.q., twee gedeputeerden en de griffier der staten, werd toch het college niet als een tak van het provinciaal bestuur beschouwd, maar als een college met een afzonderlijk bestaan *  . In het college hadden verder zitting twee leden van het provinciaal kerkbestuur, en één "particulier uit de aanzienlijke leden", die tevens statenlid was. De samenstelling van het college garandeerde het centraal gevestigde gezag van de koning, zondere aan de gewestelijke situatie te kort te doen.
Het college van toezicht vergaderde eens in de drie maanden. De gouverneur had een belangrijke stem in het kapittel. Bovendien deed hij tussen de vergaderingen de routinezaken af, waarvan hij rapport uitbracht in de eerstvolgende vergadering. De secretaris, bijgestaan door een klerk van de provinciale griffie, stelde de uitgaande brieven op. Zowel de voorzitter als de secretaris tekenden ze. De ingekomen en uitgaande stukken kregen een nummer. Dit nummer werd met vermelding van de datum van behandeling en de korte inhoud van de stukken ingeschreven in een register. Bij de secretaris kwamen begrotingen en jaarrekeningen binnen, door de kerkvoogdijen opgemaakt, die hij nakeek en waarover hij in de vergadering verslag uitbracht. Hij had zijn bureau in het provinciehuis, waar hij dagelijks zitting hield *  .
Het college van toezicht kreeg ter bestrijding van zijn onkosten een toelage van 500 gulden uit de algemene classikale kas. Deze was samengesteld uit quota van de kerkelijke gemeenten en 14000 gulden van rijkswege *  . De algemene synode stelde richtlijnen op aangaande de quotisatie van de gemeenten, en verdeelde de algemene classikale kas *  . Het college van toezicht zorgde ervoor dat de kerkvoogdijen de quota aan de algemene classikale kas voldeden, en spoorden hen daartoe zonodig aan *  .
Het merendeel van de zaken die het college, behalve de routinezaken, ter behandeling kreeg voorgelegd, betroffen goedkeuringen van overeenkomsten tussen kerkvoogden en huurders van kerkelijke goederen, ruilingen van kerkelijke goederen, geschillen tussen kerkvoogden en gemeentleden, tussen kerkvoogden en predikanten of kosters, tussen gemeenten onderling of onregelmatigheden in een gemeente voorgevallen. Was de situatie ernstig, dan stelde het college een commissie in, die zich ter plaatse informeerde *  .
De werkzaamheden van het college in de eerste tijd van haar bestaan bestonden uit het bemiddelend optreden tussen degenen, die zich door het provinciaal reglement van 1820 in hun rechten aangetast voelden en de koning. Een aantal collatoren, die volgens artikel 13 van dit reglement slechts kerkvoogd mochten zijn mits zij hun woonplaats in de betreffende kerkelijke gemeente hadden, kwam op voor de "wettig verkregen rechten" *  . Het college adviseerde het departement van eredienst het reglement te wijzigen overeenkomstig de aangevoerde bezwaren,waaraan inderdaad gevolg werd gegeven. Ook de Stad vroeg het reglement niet van toepassing te laten zijn op de kerkelijke gemeenten in de voormalige stadsjurisdicties, waarvan zij destijds de gebouwen had bekostigd. Deze zaak werd zo geregeld dat de Stad in naam het beheer over de goederen van die hervormde gemeenten uitoefende, maar dit liet uitvoeren door kerkvoogdijen *  . Hiervoor vond geen verandering van het reglement plaats.
Met de financiële toestand van een aantal hervormde gemeenten was het slecht gesteld. Door de tiërcering van de staatsschuld onder Napoleon waren verscheidene gemeenten in een moeilijke positie geraakt. In 1814 waren alle nationale schulden, waaronder ook die aan de kerkelijke gemeenten, geconverteerd in werkelijke of rentegevende en in uitgestelde schuld. Deze nationale schuld werd ingeschreven in een daartoe aangelegd grootboek. Aan de houders van inschrijvingen van uitgestelde schuld werden verkoopbare kansbiljetten uitgereikt. Jaarlijks vond een uitloting plaats, waardoor steeds een deel van de uitgestelde schuld werd omgezet in werkelijke schuld. In 1824 werden de jaarlijkse uitlotingen vervangen door een vijfentwintigjaarlijkse. Dit systeem werd in 1841 onder minister Rochussen afgeschaft door middel van een gedwongen afkoop der schulden *  . Het college hield zich op de hoogte van de aanwezigheid van kansbiljetten bij de gemeenten.
De noodlijdende kerken en personen in het gehele land werden ondersteund uit een daartoe gecreëerd fonds, gevormd uit de voormalige "kerkelijke liefdefondsen", en beheerd door de quaestor van de algemene synode *  . Het college van toezicht deed opgave van kerken en personenne, die voor een bijdrage in aanmerking kwamen.
De afscheiding van 1834 had geen consequenties voor de kerkelijke goederen. De gemeenten die zich afscheidden kregen daartoe slechts toestemming van de koning mits zij geen aanspraak maakten op bezittingen, inkomsten en rechten van de Nederlandse hervormde kerk *  .
De onderwijswet van 1857 bracht het college van toezicht indirect in discrediet. Sinds de lageronderwijswet van 1806 was het onderwijs staatszaak geworden, in tegenstelling met de daaraan voorafgaande periode, waarin het kostersambt veelal gecombineerd was geweest met het schoolmeestersambt. In de Franse tijd waren de overheidstractementen voor de schoolmeesters laag. Daarom namen deze ook toen tevens het kostersambt waar, om zo verzekerd te zijn van een beter inkomen. Bij de wet van 1857 werden de jaarwedden vastgesteld. Gedeputeerde staten van Groningen waren van oordeel dat de kerkelijke gemeenten een deel van de inkomsten uit de kosterijgoederen moesten afsplitsen en overdragen aan het burgerlijk bestuur.
Het college van toezicht koos de zijde van gedeputeerde staten *  . Openlijk kwam men, vooral aan de zijde van de kerkvoogdijen, daartegen in verzet. De kritiek richtte zich in het bijzonder tegen het college van toezicht, blijkens een in die tijd verschenen anoniem pamflet. Een combinatie van het lidmaatschap van het college van toezicht met dat van het college van gedeputeerde staten werd niet juist geacht *  .
Dit conflict werd voor het departement van eredienst directe aanleiding tot het benoemen van een commissie die zou onderzoeken in hoeverre herziening van de reglementen mogelijk was, vooral met betrekking tot de verhouding tussen kerk en staat. De commissie, in 1861 ingesteld, werd een jaar later ontslagen, zonder dat er evenwel iets positiefs tot stand gebracht was *  .
Had deze commissie haar werkzaamheden zonder ruggespraak met de provinciale colleges van toezicht verricht, op het concept-reglement dat de minister van justitie in 1864 aan alle provinciale colleges van toezicht toezond, dienden zij van advies.
Vanaf dit jaar hield het college van toezicht zich intensief met de vernieuwing inzake het beheer en toezicht bezig. Een verandering in de wijze van samenstelling van het college van toezicht vond plaats in 1866. Het K.B. van 9 februari van dat jaar maakten het mogelijk dat de commissaris des konings aftrad als voorzitter van het college. De twee gedeputeerden bleven wel in het college, echter niet als zodanig. Naar het algemeen college van toezicht, ingesteld bij het genoemde K.B., vaardigde het college van toezicht in de provincie Groningen zijn lid en secretaris Mr. J. Lohman af. Volgens het door het algemeen college van toezicht opgestelde "besluit der voorloopige organisatie van de Nederlandsche Hervormde Kerk aangaande het beheer der kerkelijke goederen en fondsen bij hare gemeenten en het toezigt daarop", werd in 1869 het college van toezicht in de provincie Groningen gekozen door de provinciale kiesvergadering. Het college had vrijwel dezelfde samenstelling als daarvoor *  .
Het "college van toezicht op de kerkelijke goederen en fondsen van de hervormde gemeenten in de provincie Groningen", ingesteld bij het besluit ter voorlopige organisatie en bevestigd bij het algemeen reglement van 1870, coördineerde en regelde alle zaken, die liepen tussen het algemeen college van toezicht en de kerkvoogden van de hervormde gemeenten in de provincie Groningen. Het spoorde de kerkvoogden van zich bij de nieuwe organisatie aan te sluiten. Slechts 22 gemeenten kozen het vrij beheer, de overige 141 gemeenten sloten zich bij de nieuwe organisatie aan.
Onder leiding van het college van toezicht stelden de kerkvoogden van die gemeenten reglementen voor het beheer van hun gemeenten op, in overeenstemming met de bepalingen van het algemeen reglement van 1870 *  .
In 1874 deed de algemene synode een poging de regeling inzake het beheer van goederen en fondsen onder haar competentie te brengen, volgens de artikelen 65 en 70 van het algemeen reglement op het bestuur van de hervormde kerk van 1852. Dit stuitte op ernstig verzet van het algemeen college van toezicht. Het college van toezicht in de provincie Groningen, dat de zijde van het algemeen college koos, schroomde dan ook niet de kerkvoogden van de hervormde gemeenten aan te raden het plan af te wijzen *  . Het voorstel vond geen doorgang. De opvatting van vele hervormde gemeenten was, dat het bestuur en het beheer niet vermengd dienden te worden *  .
Dat een kerkvoogdij niet eenzijdig de band met de beheersorganisatie kon verbreken, blijkt uit de stukken met betrekking tot "de zaak Woldendorp". De kerkvoogden van deze gemeenten besloten in 1894, toen het college van toezicht geen goedkeuring wilde verlenen tot de verkoop van land,. te kiezen voor het vrij beheer. Volgens artikel 16 van het algemeen reglement van 1870 hadden de kerkvoogden in hoger beroep moeten gaan bij het algemeen college van toezicht. Het college van toezicht in Groningen maakte nu de zaak aanhangig bij het algemeen college. Dit was van mening dat de kerkvoogden zich schuldig hadden gemaakt aan ontrouw. Dientengevolge werden zij volgens artikel 7 van genoemd reglement uit hun ambt gezet *  . Voor het uittreden van een gemeente uit de beheersorganisatie was geen bepaling opgenomen.
Het reglement op het beheer en toezicht van 1870 bracht nauwelijks wijziging in de wijze van beheer en toezicht. De kerkvoogden maakten de begrotingen, jaarrekeningen, en staten van goederen, fondsen, baten, schulden en lasten op en zonden ze naar het college van toezicht. De secretaris van het college keek ze na en bracht rapport uit in de vergadering. Wel was de taak van het college van toezicht uitgebreid. Goedkeuring van het opnemen van geld, vervreemden, bezwaren, verpanden of verhuren van onroerende goederen door de kerkvoogdijen, vroeger een taak van gedeputeerde staten, was nu een taak van het college van toezicht. De verantwoording van het college van toezicht aan het departement van eredienst was weggevallen.
De voorzitter en de secretaris van het college van toezicht, beiden in de stad Groningen woonachtig, traden sinds de jaren negentig van de negentiende eeuw op als moderamen van het college. De stukken, die zij bij de overige leden van het college rondzonden, gingen vergezeld van hun advies. Waren de meningen van de andere leden niet gelijkluidend, dan werden de zaken tot de eerstvolgende vergadering aangehouden, waarin uiteindelijk de beslissing genomen werd.
De secretaris bleef de stukken op dezelfde manier registreren *  . Tevens beheerde hij de gelden. In 1871 verviel de toelage uit de algemene classikale kas. De kerkvoogdijen droegen rechtstreeks bijdragen af aan de colleges van toezicht, die daarvan een gedeelte voor het bestrijden van hun eigen onkosten behielden en het overige overdroegen aan het algemeen college van toezicht. Bovendien ontving dit laatste college een bijdrage van rijkswege *  .
Bij deze gelden beheerde de secretaris tevens het fonds, door rijke kerkelijke gemeenten bijeengebracht ter ondersteuning van arme kerkelijke gemeenten in de provincie Groningen. Dit fonds bestond sinds 1860, te beschouwen als opvolger van het fonds van noodkerken en personen *  .
In 1912 zetten zowel alle classikale vergaderingen in de provincie Groningen gezamenlijk als het college van toezicht een actie op touw om een fonds ter verbetering der predikantstractementen op te richten. Het college coördineerde de actie. Ook het in dat jaar opgerichte fonds werd door de secretaris van het college beheerd. Hiervan profiteerden de predikanten, wier tractement lager was dan 1400 gulden per jaar. De algemene synode stelde een voor alle provincies gelden reglement op de predikantstractementen vast *  .
Met de voorbereiding van de kerkorde, sinds 1948, heeft het college van toezicht zich actief bezig gehouden. De mening van het algemeen college van toezicht, dat zich achter de algemene synode plaatste, deelde het geenszins. Het kwam zeer heftig in verweer tegen de voorgestelde regeling. Toen de kerkorde in 1950 toch werd aangenomen, werd onder leiding van de secretaris van het Groningse college van toezicht, mr. H. Frima, door dertig leden van de Nederlandse hervormde kerk in 1951 bij de arrondissementsrechtbank te 's- Gravenhage een procedure aangespannen tegen de Nederlandse hervormde kerk. Het proces werd zowel in eerste instantie als in hoger beroep verloren *  .
De kerkorde werd ingevoerd, waardoor twee colleges van toezicht ontstonden: het college van toezicht als voortzetting van het college, begrepen onder artikel 26 van het algemeen reglement van 1870 en het college, zoals dat is ingesteld volgens de kerkorde van 1950. Ook het vrij beheer van de niet tot de organisatie van 1870 toegetreden gemeenten is blijven bestaan. De taken van beide colleges van toezicht worden door dezelfde personen waargenomen.
3. Het archief van het college van toezicht
Bijlagen
Korte literatuurlijst
Lijst van reglementen
Alfabetische lijst van hervormde gemeenten in de provincie Groningen
Lijst van presidenten van het college van toezicht
Lijst van secretarissen van het college van toezicht
Lijst van leden van het college van toezicht

Kenmerken

Beschrijving:
Inventaris van het archief van het Provinciaal College van Toezicht op het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen van de hervormde gemeenten in de provincie Groningen
Bewerker:
M.C. Canneman
Behoort tot collectie:
Rijk
Laatste Publicatie:
2001
Omvang:
85 m standaardarchiefberging