Uw zoekacties: Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen, voorheen het Stads...

22 Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen, voorheen het Stads Krankzinnig- en Beterhuis geheten ( Regionaal Archief Dordrecht )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Beperkingen aan het gebruik
Aanvraaginstructie
Citeerinstructie
Inleiding
1. Geschiedenis en organisatie
22 Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen, voorheen het Stads Krankzinnig- en Beterhuis geheten
Inleiding
1.
Geschiedenis en organisatie
In de middeleeuwse stedelijke samenleving ontstond reeds vroeg de behoefte aan inrichtingen voor de verzorging van de zieke medemens. Gedreven door burgerzin en christelijke naastenliefde werden tot diep in de 19e eeuw met de benaming godshuizen aangeduide wereldlijke en religieuze liefdadige instellingen gesticht. Zo ontstonden in de 13e en 14e eeuw de aan een klooster, gilde of broederschap verbonden en voor de verpleging van zieken en tijdelijke huisvesting van vreemdelingen bestemde gasthuizen. Het Heilig sacramentsgasthuis komt zij het onder een andere naam reeds voor in de stadsrekening van 1284 - 1285 en heeft zich als Merwedeziekenhuis tot op heden weten te handhaven.
De overige gasthuizen verdwenen na de Reformatie. De parochiale armenzorg waartoe aanvankelijk ook de opvoeding van wezen en de verpleging van pestlijders en geestesgestoorden behoorde, was een taak van de instellingen van de Heilige Geest die hiertoe over eigen gebouwen beschikten. Te Dordrecht bestonden mogelijk reeds bij de aanvang van de 14e eeuw twee van dergelijke instellingen die ook na de Reformatie eeuwenlang vrijwel ongewijzigd bleven voortbestaan. *  .
Naast de gast-, geest- en pesthuizen ontstonden ook inrichtingen voor de verpleging van andere ziekten. Zo stond buiten de Vuilpoort op de dijk van de Grote Waard volgens de geschiedschrijver Matthijs Balen reeds in 1309 het door lepralijders bevolkte Leprooshuis, terwijl zich in de Vriesestraat omstreeks 1304 het door blinden en kreupelen bevolkte Blindenliedengasthuis bevond. *  Afzonderlijke inrichtingen voor de verzorging van wezen, armen, ouden van dagen en zwakzinnigen verrezen eerst grotendeels na 1572.
Voordat de Oudraad in 1759 besloot de verpleging van de geestesgestoorden te concentreren in één inrichting waren deze ongelukkigen verdeeld over een aantal hieronder uitvoeriger besproken instellingen. Van die verpleging moeten we ons overigens tot ver in de 19e eeuw niet al te veel voorstellen. Hoofddoel was de (vermeende) krankzinnige te isoleren van de samenleving. Hiertoe diende de opsluiting in onverlichte, degelijk vergrendelde celletjes, de zogenaamde dolhuisjes voorzien van krib en gemak. Hier waren de ongelukkigen veelal gedoemd de rest van hun leven te slijten.
De medische verzorging beperkte zich tot behandeling van de lichamelijke gebreken en aan de verbetering van de geestestoestand werd nauwelijks gedacht. Hersteld ontslag behoorde dan ook tot de zeer grote uitzonderingen. De krankzinnigen werden eerder als onmaatschappelijken, ja zelfs als misdadigers beschouwd dan als patiënt behandeld. Regelmatig werden ze in één adem genoemd met bedelaars, dieven, vagebonden en overspeligen en als 'logisch' uitvloeisel hiervan werden ze dan ook met deze mensen opgesloten in een tuchtwerk- en dolhuis. Nog in een besluit van koning Willem I uit 1814 komt een passage voor betreffende zinneloosheid, verregaande verkwisting of andere buitensporige en slechte gedragingen. Eerst in de 19e eeuw ging men de geestelijk gestoorde naar Frans voorbeeld langzamerhand beschouwen als iemand die door een geduldige verpleging in een rustige omgeving soms te genezen is.
Praktische uitwerking van de veranderde inzichten liet op zich wachten tot de invoering van de Krankzinnigenwet van 1841 met minimumvoorschriften voor de gebouwen en de aanstelling van inspecteurs voor het krankzinnigen- wezen. De verscherpte voorschriften neergelegd in de uit 1884 daterende tweede Krankzinnigenwet brachten op nieuw belangrijke verbeteringen.
Tot de oudste inrichtingen waarin krankzinnigen te Dordrecht verbleven, behoort ongetwijfeld het Doldiefshuis. Helaas heeft deze instelling die in de bronnen ook voorkomt als Doleyshuys, Doldynshuys en Duldeshuus slechts weinig sporen in de geschiedenis nagelaten. Afgaande op de naam werd het gebouw dat blijkens posten uit de thesauriersrekeningen stond op de Voorstraat tegenover de Pelserbrug *  gebruikt voor de opsluiting van geestesgestoorden en kleine misdadigers, een tot in de 19e eeuw gebruikelijke combinatie.
Waarschijnlijk werd de inrichting bestuurd door een geestelijke broederschap te vergelijken met het Sint-Nicolaasgilde als beheerder van het Sint-Nicolaasgasthuis in de Kolfstraat. In een akte gedateerd 30 mei 1472 lezen we namelijk dat Jan die Lijndraeijer, Kerstiaen Willemsz. en Pouwels de Bock als dekens van het Doldiefsgilde in opdracht en uit naam van dat gilde haer handen trecken geheelyck ende all vanden geheelen huyse ende erve mit alle sinen toebehoren genaemt ryplant. * 
Vermoedelijk diende het Doldiefshuis op dat moment al niet meer tot gevangenis en tuchthuis. Voor 1512 werd het gebouw weer verkocht aan de stad *  die de kelders gebruikte voor de opslag van het bij de jaarlijkse processies benodigde stede spul of ook wel verhuurde als wijnpakhuis, terwijl de rest van het gebouw diende als woonruimte voor particulieren. *  Nadat een poging van de bestuurders van het Heilige geest- en pesthuis ter Grote Kerk om in het gebouw een weeshuis te stichten wegens de hoge renten waarmee het pand belast was, was mislukt, verkocht de stad het huis in 1575 aan de aan de Bank van lening verbonden Sion Lus. Reeds in het volgende jaar echter vestigde Adriaen Jansz. Brouwer er de Brouwerij 'Het rijpland'.
Van de Cellebroeders ook Alexianen of Lollaerds genaamd wordt te Dordrecht voor het eerst melding gemaakt in een akte uit 1442. Ze bewoonden toen een huis in de Nieuwstraat. *  Enkele jaren later betrokken ze een gebouw in de Zwijndrechtsestraat, thans Suikerstraat, hetwelk in 1463 tot klooster van de Augustijner orde werd verheven. De Cellebroeders maakten zich in de middeleeuwse samenleving uiterst verdienstelijk door de verpleging van pestlijders, een bezigheid die zij niet zelden zelf met de dood moesten bekopen. Naast de verpleging van pestlijders hielden de Cellebroeders zich ook bezig met de verzorging van geestesgestoorden.
Alhoewel dit uit de beschikbare bronnen niet blijkt, is het niet onmogelijk dat rond 1463 een gedeelte van de bevolking van het Doldiefshuis is overgebracht naar het Cellebroedersklooster. Hierdoor wordt ook de verkoop van het Doldiefshuis aan particulieren enkele jaren later verklaarbaar. Na de Reformatie kwam het klooster in handen van het Heilige geest- en pesthuis ter Grote Kerk doch de acht Cellebroeders bleven er tot 1580 wonen. Toen werden voor hen enkele huizen gebouwd bij het nieuwe pesthuis aan de Vest, waarna het klooster aan de stad kwam.
Nadat pogingen tot stichting van een werkhuis in 1614, 1646, 1661 en 1669 waren mislukt, besloot de Oudraad op 10 maart 1670 het Taanhuis staende achter de huysinge daer de kranksinnige menschen werden opgesloten te bestemmen tot tucht- en werkhuis. *  Gast-, wees- en Heilige geest- en pesthuizen zouden daartoe in de kosten moeten bijdragen om op hun beurt verlost te worden van de verpleging van eenige innocente persoonen, terwijl het Leprooshuis waarvan blijkbaar weinig gebruik meer werd gemaakt zelfs zou worden opgeheven. Later werden de plannen veranderd. Niet het Taanhuis doch een gedeelte van het voormalige klooster werd ingericht tot werkhuis en de voorgenomen opheffing van het Leprooshuis ging niet door. Het sinds 1641 gecombineerde College van regenten over het Dol- en Leprooshuis kreeg nu ook het beheer over het tucht- en werkhuis. In het voormalige klooster werden volgens stadsgeschiedschrijver Matthijs Balen twee opsluitplaatsen voor de tuchtelingen ingericht, alsmede een gevangenhuis voor de werkweigeraars en vijf kamers voor de mannelijke en vrouwelijke tuchtelingen. Voor de krankzinnigen beschikte men over 13 cellen.
Over de opname van geestesgestoorden ontstond herhaaldelijk verschil van mening tussen de regenten en Diaconie. In 1703 werd daarom door de Oudraad bepaald dat bij het Dul- ofte Leprooshuys soude behooren te werden onderhouden alle arme, dolle, kranksinnige ofte sinneloose persoonen die haar soodanig aenstellen ende gedragen dat haar selven ofte haeren evennaasten komen te quetsen, slaan ofte op andere maniere benaedeelen ofte het selve met redenen gevreest wert, soo dat in den borgerlyken omgange niet sonder perykel konnen blyven ende daerom een strickte ofte minder strickte opsluytinge van nooden hebben; dat daarjegens bij de Diaconie behoorde te werden versorgt alle onnosele en sinneloose persoonen die alleen maar opsigt behoeven dat haar eigen selver geen ongeluck mogen toebrengen, ende derhalven geen opsluytinge van nooden hebben ende in een borgers huys konnen werden gealimenteert. *  In 1723 was de financiële toestand zozeer verslechterd dat de regenten van het Dol- en Leprooshuis besloten de bevolking van de drie instellingen te combineren en onder te brengen in het Leprooshuis. Het Dolhuis werd verkocht en is nadien onder andere als pakhuis en atelier gebruikt. Thans is er een jeugdsociëteit in gevestigd.
Het eerste Leprooshuis, door Balen 't zieken-, malacryen-, Lazarus- of Leprooshuys genoemd stond op de Ringdijk van de Grote Waard buiten de Vuilpoort. Het behoorde tot de Sint- Adriaansparochie en bestond mogelijk reeds in 1309. Nadat het gebouw waarin lepralijders en waarschijnlijk ook krankzinnigen waren gehuisvest in 1528 door brand was geteisterd doch weer was hersteld, ging het in de woelige jaren rond 1572 geheel verloren. De bevolking werd nu overgebracht naar de gebouwen van het Heilige geest- en pesthuis ter Grote Kerk staande in de Vriesestraat. Op haar beurt verhuisde deze instelling naar het voormalige Agnietenklooster tussen de Lindengracht en Vest. In de 17e eeuw werden de lepralijders uit het gesticht geweerd en ondergebracht bij particulieren. Het totale aantal verpleegden in het Leprooshuis zelf was gering.
In 1658 werden slechts elf personen verpleegd waarvan acht op kosten van de Diaconie en drie voor rekening van het huis. *  Bij de oprichting van het tucht- en werkhuis in 1670 dreigde de opheffing van het Leprooshuis doch de sluiting werd voortdurend uitgesteld en in 1723 besloot men zelfs tot het omgekeerde. Het Dolhuis en tucht- en werkhuis, beide gevestigd in het voormalige Cellebroedersklooster, werden opgeheven en de bevolking werd overgeplaatst naar het Leprooshuis. De inrichting stond toen bekend als Leproos-, arme gevangenen- en krankzinnighuis, een naam waaruit duidelijk de meervoudige functie blijkt. De merkwaardige combinatie van misdadigers, bejaarden, zieken, krankzinnigen en zwakzinnigen te zamen met de erbarmelijke huisvesting was er de oorzaak van dat in de inrichting meer mensen volkomen krankzinnig werden dan genazen. Weliswaar werd in 1726 een nieuw gebouw opgetrokken doch dit voldeed in geen enkel opzicht aan de minimale eisen.
Ook de Oudraad zag dit op den duur wel in getuige het rapport dat op 13 december 1759 werd uitgebracht: IJder die de toestand van het Leprooshuijs van binnen bekend is, weet het dat de constructie van dat huijs zoo bekrompen is, dat de plaats die gedestineert is tot het opsluijten van sulke aller deerniswaardigste subjecten als zijn arme krankzinnige en dulle menschen, zeer bedompt is, zeer ongezond, en dus tot merkelijke verzwaering van de ziekte van zulke subjecten. Dat verders het verblijf, hetwelk in dat huijs geschikt is voor innocente en simpele arme subjecten van 't Leprooshuijs en van de Diacony ook ellendig is, zodanig dat er bij de laatste inspectie ondervonden is, dat sommigen in hokjes, als kotten langs de open plaats, anderen op de vliering onder het dak gelogeert zijn, hetwelk in koude winters, eerder na het oeffenen van straffen over die ongelukkigen, als na werken van barmhar- tigheid gelijckend.
Dat mede het getal van all wat te zamen in dat Leprooshuijs zit opgeslooten, so groot is en dat de subjecten so veelderlije zijn van soort, dat een mensch dat maar even simpel is, door de geduurige onrust aldaar binnen korte geheel gek moet worden. Dat het eenige gedeelte van dat gebouw, dat goed is, en langs de Vriesestraat komt, nu gebruikt word en ook bekwaam is tot logement van besloote commensalen, zijnde persoonen die om krankzinnigheit, innocentie of kwade conduites op eige beurs en kosten geconfineert zitten. *  Naar aanleiding van dit vernietigende rapport werd besloten het Leprooshuis op te heffen, de zieken, behoeftigen en misdadigers over te brengen naar meer geschikte instellingen of uit te besteden aan particulieren en de geestesgestoorden te doen verplegen in een op te richten krankzinnigengesticht. In 1762 was de overplaatsing voltooid.
Slechts een vijfentwintigtal voor eigen rekening verpleegden bleef zeer tot ongenoegen van de regenten van het Krankzinnigengesticht nog zeven jaar wonen in het Leprooshuis dat nadien is gebruikt als logement, militair hospitaal en dependance van het Gemeentearchief. De fondsen van het voormalige Leprooshuis kwamen ten goede aan het nieuwe Krankzinnigengesticht. Zij werden hiermee in 1809 formeel verenigd doch in de praktijk was dit reeds eerder gebeurd.
De instelling van het Heilige geesthuis ter Nieuwkerk, dat zich bezig hield met de armenzorg in de parochie rond de Nieuwkerk, bestond vermoedelijk reeds sinds de 14e eeuw. Het gebouw was gelegen op de hoek van de Vest en de Heer Heijmansuijsstraat en bevatte naast het grote pesthuis enkele woonruimten voor bedienden, een regentenkamer en dolhuis. Wezen en zwakzinnigen werden meestal uitbesteed bij particulieren die hiervoor dan een vergoeding ontvingen. Zo komen we in de rekeningen de volgende posten tegen: 1537 It bet. die vrouw die dwaes Lijsken bewaert van haer half jaer ? 3,90; 1564 It bet. Cornelis de Cock van en craencksinnighe maeght te houwen ? 6; 1577 It bet. Marijcken Huijbrechts de innocente ? 1,30; 1583 gedistribueert Lijs Chierren tot onderhoudenisse van haeren innocenten zoon ter weecke 30 cts. * 
Sinds 1723 werd het gebouw niet meer als ziekenhuis gebruikt. Na in de Franse tijd nog tot kazerne te zijn gebezigd, werd het in 1849 door de parochianen verkocht aan het bestuur van de Diaconale bewaarschool. Tot 1966 was hier een kleuterschool gevestigd toen de afbraak van het oude gebouw volgde. De instelling van het Heilige geesthuis ter Nieuwkerk als zo danig bestaat echter tot op heden en is stellig één van de oudste liefdadige instanties van ons land.
Ook de parochie van de Grote Kerk beschikte over een dergelijke, waarschijnlijk eveneens uit de aanvang van de 14e eeuw stammende instelling. Haar pest- en weeshuis stond aanvankelijk in de Vriesestraat doch in 1574 verzocht men de gebouwen van het voormalige Agnietenklooster die in den turbel doer de soldaeten zeer verdestrueerd gescapen zijn geheel ende al tot ruyne te mogen betrekken. Na verbouwingswerkzaamheden verrezen hier een weeshuis langs de Lindengracht en een pesthuis aan de Vest. Toen het stadsbestuur in 1580 het onzalige idee lanceerde om in het pesthuis krankzinnigen onder te brengen protesteerden de heilige geestmeesters krachtig. Uiteindelijk werd besloten afstand te doen van het voormalige Cellebroedersklooster in ruil voor de vrijstelling van krankzinnigenverpleging. *  .
In 1592 verkreeg men na een verzoek hiertoe ingediend bij de Staten van Holland de beschikking over de bezittingen van het voormalige Agnietenklooster. Door het besluit van de Oudraad in de gebouwen van het Heilige geest- en pesthuis een krankzinnigengesticht te vestigen, was men gedwongen voor de bevolking een ander onderkomen te zoeken. Zo verhuisden in 1760 de weeskinderen naar het wees- of armhuis. De pest was toen al in geen honderd jaar meer voorgekomen en men hoopte maar dat deze verschrikkelijke ziekte ook niet meer zou uitbreken. Weliswaar werd door genoemd besluit het Heilige geest- en pesthuis van zijn gebouwen beroofd en daarnaast belast met een jaarlijkse uitkering van ? 5.000 aan het Krankzinnigengesticht doch een en ander betekende niet het einde van de instelling als zodanig. De regenten bleven regelmatig vergaderen en ook de uitdeling van proven en de ondersteuning van weeskinderen ging gewoon door. Op 4 maart 1795 werden de regenten van alle Dordtse godshuizen door het nieuwe bestuur van hun taak ontheven. De nadien benoemde colleges van regenten voor het Heilige geest- en pesthuis en het Stads krankzinnig- en beterhuis bestonden uit dezelfde personen. Men bleef echter afzonderlijk vergaderen en ook de fondsen werden van elkaar gescheiden gehouden.
Eerst in 1809 werden de bezittingen van het voormalige Leprooshuis, het Heilige geest- en pesthuis ter Grote Kerk en het Stads krankzinnig- en beterhuis met elkaar verenigd. De afzonderlijke vergaderingen van de regenten van het Heilige geesthuis verdwenen en hiermee kwam dus tevens het einde van deze liefdadige instelling. Het kapitaal van het opgeheven Heilige geesthuis werd nu belegd in inschrijvingen op de grootboeken van de publieke schuld en de nationale werkelijke schuld. Tot 1854 stonden deze inschrijvingen op naam van de regenten doch toen werden ze overgeschreven op de stad die ze in 1857 verenigde met andere eveneens afkomstig van opgeheven instellingen. In 1816 werd de uitdeling van de proven, een erfenis van het Heilige geesthuis, afgekocht. Rond 1860 verdween ook de benaming.
Bij het besluit van de Oudraad tot opheffing van het Leprooshuis en tot inrichting van een krankzinnigengesticht in de gebouwen van het Heilige geest- en pesthuis ter Grote Kerk hebben naast financiële stellig ook sociaal-medische motieven een belangrijke rol gespeeld. Na 1759 verdween de opsluiting van zwakzinnigen en krankzinnigen te midden van gevangenen, besmettelijke zieken en maatschappelijk onaangepasten in gebouwen die in geen enkel opzicht aan de daartoe te stellen minimale eisen voldeden. Slechts de combinatie van geestesgestoorden met lieden van kwade conduites of debauche, dronkaards en herrieschoppers zouden wij zeggen, bleef tot in 1866 bestaan. Bij laatstgenoemde categorie bevond zich waarschijnlijk een groot aantal mensen dat tegenwoordig ter beschikking van de regering zou worden gesteld.
De verbouwing van wees- en pesthuis tot krankzinnigengesticht, kosten ruim ? 32.000, was in maart 1762 voltooid doch reeds op 14 mei 1761 waren de eerste patiënten, twee vrouwen die zich te buiten gingen aan gebruik van sterke drank, opgenomen. *  De gebruikelijke gang van zaken hierbij was dat familieleden een verzoekschrift tot plaatsing indienden dat door de Kamer judicieel om advies in handen van de regenten werd gesteld. In geval van twijfel omtrent de krankzinnigheid vroegen de regenten een plaatselijke arts een geneeskundige verklaring. De Kamer nam uiteindelijk de beslissing tot confinement, meestal voor een termijn van twee soms voor één jaar. Na afloop hiervan moesten de regenten een nieuwe machtiging aanvragen. Herstelde patiënten konden op elk moment worden ontslagen, de om wangedrag na een vonnis van de Kamer opgeslotenen konden dit slechts na toestemming van de Kamer. Voor verpleegden afkomstig van buiten Dordrecht gaven de lokale ambtsdragers de machtiging af.
De verpleging bleef in aanvang beperkt tot voorkomende lichamelijke gebreken. De twee stadsdoktoren verzorgden de patiënten opgenomen voor rekening van de Diaconie, terwijl de particulieren mochten kiezen maar wel zelf voor elk bezoek van de dokter moesten betalen. Aan het gesticht was slechts een chirurg verbonden die tevens dienst deed als barbier. Eerst in 1804 werd een eigen geneesheer benoemd, in 1886 gevolgd door een tweede. Het verloop onder het huishoudelijk zowel als geneeskundig personeel was zeer groot. Herhaaldelijk moesten bedienden worden berispt of zelfs ontslagen wegens dronkenschap, mishandeling van verpleegden of onzedelijke handelingen. Wegens gebrek aan personeel werd vaak gebruik gemaakt van de diensten van de om wangedrag opgeslotenen. De verpleging beperkte zich langere tijd tot het opsluiten in dolhuizen of cellen, waaruit de patiënten zo nu en dan om schoonmaak te kunnen houden werden overgeplaatst.
Het gesticht beschikte over 15 van deze cellen van ongeveer 1,80 bij 3,10 meter in het voormalige pesthuis en nog eens 20 in het oude weeshuis. Verder waren er gemeenschappelijke ruimten waarin vooral de particuliere patiënten zich bij goed gedrag mochten ophouden en slaapzalen voor mannen en vrouwen die extra fraaije intervallen vertoonden. De werkzaamheden bestonden voor mannen uit onder andere touwpluizen en vlashekelen en voor vrouwen uit huishoudelijke arbeid. De om wangedrag opgeslotenen oefenden soms hun oude vak uit ten dienste van het huis. Eerst in de 19e eeuw ging men arbeid als een vorm van therapie zien. Toen verrezen ook een timmerwerkplaats, smederij, drukkerij en andere werkruimten. Al vanaf 1772 bestond er een instructie voor de binnenvader en -moeder, de hoofden van de huishoudelijke dienst en toezichthouders op het verplegend personeel, die voor die tijd moderne bepalingen bevatte. *  .
Als hoogste strafmiddel werd hen slechts afzondering in één van de dolhuizen gelaten waarvan de regenten in kennis gesteld moesten worden. Op hun beurt konden dezen echter wel andere straffen waaronder zelfs stokslagen uitdelen. Geruchten als zou het slaan één van de hoofdmiddelen tot kalmering geweest zijn, zijn evenals verhalen over het toelaten van publiek bij de krankzinnigen als een soort kermisattractie wel bekend doch bevestiging hiervan is in het archief niet te vinden. Op 20 februari 1770 stelde de Kamer judicieel een resolutie op betreffende de opname en het ontslag van patiënten, een soort plaatselijke Krankzinnigenwet dus. Naast een nauwkeurige beschrijving van de formaliteiten waaraan de regenten na de opname moesten voldoen, treffen we ook het volgende artikel aan: dat alle subjecten, dewelke om overspel, hoererij off debauche in den drank ten lasten van 't voors. huijs geconfineert werden, bij den dagh (indien de omstandigheden 't komen toe te laeten) na 't selve huijs zullen worden gebragt om te dienen tot een voorbeeld aen anderen. *  .
Bij het ontslag werden de om wangedrag geconfineerden met een recommandatie ter materie dienende weggezonden. Vaak betrof dit het dreigement dat bij herhaling uitzending als soldaat naar het toenmalige Nederlands-Indië zou volgen. Meermalen is deze straf ook werkelijk toegepast. Naast krankzinnigen en om wangedrag opgeslotenen werden soms ook jongens die zich baldadig hadden gedragen en onrustigen uit andere tehuizen in het gesticht opgesloten. De inrichting werd dus voor velerlei doeleinden gebruikt. De verpleging van een joodse vrouw werd echter in 1765 door de regenten geweigerd, aangezien dit volgens hen de goede naam van het gesticht in gevaar zou brengen en fatsoenlijke mensen zou afschrikken. * 
De proclamatie van de Bataafse Republiek ging ook aan het gesticht niet onopgemerkt voorbij. Op 4 maart 1795 werden alle regenten uit hun betrekking ontslagen en vervangen door patriotten. Ook de rentmeester die weigerde de gelofte af te leggen, werd uit zijn ambt ontheven. De fondsen van het Leproos- en Heilig geest- en pesthuis werden thans verenigd met die van het gesticht doch dit betrof slechts een formaliteit, aangezien dit in de praktijk reeds eerder was gebeurd. Afgaande op de notulen bracht de Franse tijd slechts financiële moeilijkheden. Voortdurend probeerden de regenten vrijdom of restitutie van belastingen te verkrijgen.
De oplopende tekorten konden door de stad die zelf ook met moeilijkheden te kampen had niet worden aangezuiverd. Bezuinigingen op het eten, waarvoor zelfs een commissie werd ingesteld en met succes bekroonde pogingen zo min mogelijk door de rechtbank om wangedrag veroordeelden op te nemen, boden even verlichting doch de tiërcering bracht nieuwe moeilijkheden. In 1812 dienden de regenten hun ontslag in doch ze trokken dit haastig weer in toen bleek dat ze bij het verlaten van hun post hoofdelijk aansprakelijk gesteld zouden worden voor de ontstane tekorten. Eerst na 1817 verbeterde de toestand geleidelijk en in 1823 vertoonde de rekening voor het eerst sinds lange tijd weer een batig slot wat werd gebruikt om drie bouwvallige huizen op de hoek van de Vest en Nieuwstraat aan te kopen om hiermee het kook- en soephuis uit te breiden. In 1842 was het kapitaal al weer aangegroeid tot ? 192.000.
De inkomsten bestonden toen uit de rente hiervan, een jaarlijkse uitkering van ? 2.000 door de Bank van lening, een tachtigtal pandponden op huizen, in totaal slechts ? 16, er waren er bij van enkele centen, alsmede de verpleeggelden van 50 particuliere patiënten. Inmiddels was de Krankzinnigenwet van 1841 van kracht geworden. Het Dordtse gesticht bleek in vrijwel geen enkel opzicht aan de gestelde minimumeisen te voldoen.
In het door de provinciale inspecteur opgestelde Tabellarisch overzigt rapport no. 5 uit 1842 wordt de inrichting als volgt omschreven een zeer uitgebreid lang gebouw, hetwelk overal het aanzien van eene zware gevangenis oplevert, van binnen en buiten met zware ijzeren traliën, ook voor de hoogere klassen; het bevat een aanzienlijk getal hokken, waaronder in de hoogste mate ongeschikte, en vele kleine sombere kamertjes met weinig licht, en schaarse verversching van lucht, in de hokken is dit nog veel erger; deze zijn alle slecht, eenige met houten, andere met steenen vloeren; voor eenige loopt buiten langs de deur, een goot tot opvanging van urine, in andere is deze goot zelfs binnen in de hokken aangebragt, in die hokken zijn kribben en secreten, die overal op een doodlopend riool uitloopen; in enkele was ook een stoel; de lucht in de hokken was, uit gebrek van ventilatie, onzuiver; in de kamers voor de eerste en tweede klasse is het mobilair zeer matig, en nauwelijks burgerlijk; voor de derde klasse dienen eenige slaapkamers, waarin enkele kribben voor twee personen; vele van die klasse slapen echter in de hokken, en verblijven ook ten gevolge van hunnen ellendigen en onbeweegbaren toestand, des daags of in de hokken, of in de gangen op welke dezelve uitkomen. Er is ook eene eetzaal met banken en tafels. Dit gesticht heeft verschillende tuinen, die echter zeer ondoelmatig verdeeld en versnipperd zijn, terwijl andere voor de krankzinnigen geheel ongebruikt liggen; in eenige kamers zijn kagchels met hekwerk omgeven; echter niet in die voor de vrouwen der 2e klasse; tot verlichting dienen lampen. *  .
Wilde men sluiting voorkomen waarbij de ongeveer 40 Dordtse patiënten op kosten van de stad zouden moeten worden ondergebracht in andere gestichten dan dienden snel ingrijpende maatregelen getroffen te worden. Regenten vergezeld door de stadsarchitect bezochten de inrichting te Utrecht en brachten vervolgens een aantal belangrijke verbeteringen aan. Zo werden de stenen vloeren vervangen door houten, de tweepersoons ledikanten, tot dan algemeen gebruikt, afgeschaft en de kinderstoel als dwangmiddel vervangen door de moderne dwangbuis. Voorts wilde men de inrichting omvormen tot een provinciaal gesticht geschikt voor 300 patiënten. Dit plan stuitte echter af op het besluit van de Provinciale Staten om geen subsidie te verlenen aan bestaande tehuizen. Wel volgde na overlegging van minder ingrijpende verbouwingsplannen in 1843 de tijdelijke erkenning als geneeskundig gesticht bedoeld in de Krankzinnigenwet.
De werkzaamheden bestaande uit een vergroting en modernisering van de vrouwen- en mannenzaal, oprichting van een bakkerij en apotheek en verbouwing van de hoofdin- gang aan de Lindengracht gesubsidieerd door de provincie, die inmiddels was teruggekomen op het besluit een nieuw provinciaal gesticht te bouwen, resulteerden uiteindelijk in 1853 in de zozeer gewenste status van geneeskundige inrichting. * 
Ook deed nu de eerste fulltime geneesheer in de persoon van C.C. Roëll zijn intrede. Hij besteedde veel aandacht aan ontspanning en onderricht, werkzaamheden, zoals de ophoging van de Schuttersweide door patiënten en de nazorg van hersteld ontslagen armlastige verpleegden, het Fonds Roëll. In humaniteit was het gesticht zijn tijd vooruit. De inspecteurs meldden ten minste dat lijfsdwang vrijwel niet meer werd toegepast. Oorzaak hiervan was zeker ook de gunstige verhouding tussen het aantal verplegers en verpleegden. Onder Roëll's opvolger N.B. Donkersloot liep het gesticht vol tot 300 patiënten zonder dat belangrijke verbouwingen plaatsvonden of het personeel werd uitgebreid.
Donkersloot moest dan ook weer overgaan tot de toepassing van dwangmiddelen en celstraf. De inspecteurs reageerden in hun verslag aldus het is ons niet regt duidelijk, op welken grond en met welk regt het begrip van straf in een gesticht op krankzinnigen kan worden toegepast, terwijl krankzinnigheid daarbuiten straffeloos maakt. Toch deed ook Donkersloot zijn uiterste best de sfeer in het tehuis te verbeteren en gedurende zijn ambtsperiode was het gesticht enige jaren huurder van een buitentuin gelegen op de hoek van de Singel en Sint-Jorisweg. Hier konden de patiënten van de hoogste klassen de middag doorbrengen als er in Schouwburg 'Kunstmin' muziekuitvoeringen werden gegeven.
Na de ingrijpende verbouwing uitgevoerd tussen 1843 en 1853 is er niet veel meer aan de inrichting veranderd. In 1858 werd de Kluis, de kerk van het voormalige Agnietenklooster gesloopt en met het naastgelegen huis veranderd in een ruimte voor onrustige mannen. De middeleeuwse muur langs de kloostergang werd bij deze werkzaamheden in tact gelaten. Een andere herinnering aan het verleden, de uitgang van het pesthuis aan de Lindengracht, verdween in 1861. Te zamen met drie belendende huizen moest hij plaats maken voor vier luxueuze vertrekken bestemd voor particuliere patiënten. Het bleekveld werd getransformeerd tot wandelplaats. Op de strook grond gelegen aan de Spuihaven, aanvankelijk in bezit van het Heilig geest- en pesthuis, later van het gesticht kwam nu het nieuwe bleekveld.
Hiervoor moest de Hortus botanicus van het Collegium pharmaceuticum wijken. Nog in 1866 en 1868 werden plannen ingediend voor een algehele verbouwing van de mannenafdeling doch aangezien subsidie uitbleef leden zij schipbreuk. De geneesheer Cowan drong in zijn ellenlange jaarverslagen herhaaldelijk aan op verbeteringen. In 1887 stelde hij zelfs zich niet te kunnen voorstellen hoe het tehuis tot een werkelijk goede inrichting te maken zou zijn tenzij men alleen den buitenmuren liet staan en daarbinnen tabula rasa maakte. Inmiddels was toen de tweede Krankzinnigenwet van kracht geworden en wederom bleek dat het gesticht in geen enkel opzicht aan de nieuwe eisen voldeed. Vooral de ligging naast een petroleumpakhuis, danszaal en herberg en aan de openbare weg was een voortdurend onderwerp van kritiek. Het getier van de verpleegden was door voorbijgangers en omwonenden dikwijls goed hoorbaar, terwijl zich soms ergerlijke taferelen afspeelden als krankzinnige vrouwen hun hoofd door de celopening staken en een woordenwisseling aangingen met tegen de muur opgeklommen straatjeugd. Geneesheer en inspecteurs zagen geen heil meer in verbouwingen en drongen aan op sluiting.
Het stadsbestuur wilde daarin gesteund door de regenten het gesticht voor Dordrecht behouden. De derde partij, de provincie, wilde de modernisering wel subsidiren doch het tehuis zou daarna nog slechts patiënten uit Zuid-Holland mogen opnemen wat volgens de stad onaanvaardbare financiële consequenties met zich mee zou brengen. De tegenstellingen tussen de medici enerzijds en de regenten, rentmeester, binnenvader en -moeder anderzijds verscherpten zich door het eigenmachtig optreden van laatstgenoemden. Vooral het gedrag van de binnenvader Nabal was een voortdurende bron van ergernis voor de geneesheer. Hij opende de post gericht aan de geneesheer, verstrekte patiënten tegen de wil van de geneesheer extra voeding of onthield ze dit juist, negeerde aanwijzingen betreffende de verpleging en liet zonder toestemming bezoek toe. De regenten hielden hem bij voortduring de hand boven het hoofd. De tegenstellingen escaleerden en in 1895 kwam het tot een uitbarsting.
Zowel Cowan als de tweede geneesheer J.J. Haver Droeze namen ontslag. De regenten probeerden het nu met M.B. Romeneij. Hem werd de titel van geneesheer-directeur in het vooruitzicht gesteld doch ook nu bleek reeds na korte tijd samenwerking met de regenten onmogelijk. Op 28 december 1897, drie dagen voor het ingaan van zijn ontslag, werd hij door president-regent W. Kolkman op het matje geroepen. Een felle woordenwisseling uitmondende in een ordinaire vechtpartij was het gevolg. Romeneij deed aangifte wegens mishandeling, de zaak haalde de landelijke pers en in De Nederlandsche spectator. en het Geïllustreerde politienieuws. verschenen spotprenten op het gebeuren. De inspecteurs gaven het gemeentebestuur nu in ernstige overweging het gesticht te sluiten en het gemeentebestuur kon niet veel anders doen dan dit advies opvolgen. Van Erp Taalman Kip werd belast met de liquidatie. Zelfs nu nog rezen er onmiddellijk weer moeilijkheden tussen de regenten en binnenvader enerzijds en de geneesheer anderzijds en slechts met veel moeite kon men de geneesheer er van weerhouden zijn ontslag in te dienen.
Op 6 juli 1898 was de liquidatie voltooid. Alle patiënten waren toen of hersteld, ontslagen of overgebracht naar inrichtingen buiten de stad. De fondsen van het gesticht werden verenigd met de gemeentefinanciën, terwijl het Fonds tot ondersteuning van behoeftige herstelde krankzinnigen, het Fonds Roëll of Patronaat in 1899 werd overgedragen aan de Commissie voor het burgerlijk armbestuur. In de vrijgekomen gebouwen vestigde zich na verloop van tijd het Dordrechts Museum en in verband hiermee werd de Lindengracht in 1907 omgedoopt in Museumstraat.
2. Het archief
3. Noten
4. Literatuurlijst
5. Bijlagen

Kenmerken

Datering:
1759 - 1898
Auteur:
J. Alleblas (1979)
Omvang:
31,5 meter
Titel inventaris:
Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen, voorheen het Stads Krankzinnig- en Beterhuis geheten
Categorie:
Archiefvormer(s):