Uw zoekacties: Weidegraven

1399 Weidegraven ( Collectie Overijssel locatie Deventer )

beacon
 
 
Inleiding
Oorspronkelijk waren de beide timmermeesters tevens belast met het toezicht op de stadsweiden. Toen echter hun taak door de steeds toenemende uitbreiding der stad zwaarder werd heeft men de zorg voor de weide aan 2 andere -volgens Dumbar waren het doorgaans de twee jongste - schepenen opgedragen. De weidegraven, zooals deze beide met het toezicht op de weiden belaste schepenen genoemd werden, komen in 1362 voor het eerst inde cameraarsrekeningen voor, zoodat men mag aannemen dat met St Peter ad cathedram van dat jaar de instelling van het weidegraaf-schap heeft plaats gehad *  .
Bij concordaat van 22 Februari 1464, opgenomen in het stadrecht van 1486, is door de Raad en Gezworen Gemeente een reglement op het weidegraafschap vastgesteld,waarbij een belangrijke wijziging in het beheer der der weiden gebracht werd. Aan de beide weidegraven uit college van schepenen werden toen namelijk 2 weidegraven uit de Gemeente toegevoegd, die bij beurt uit de 8 staten, waarin de stad verdeeld was, werden gekozen.
Het dagelijksch toezicht op de stadsweiden berustte dus tot 1362 bij de 2 timmermeesters, daarna bij de 2 weidegraven, die eveneens leden van het stedelijk bestuur waren, en van 1464 af bij 4 weidegraven, waarvan 2 schepenen en 2 gemeenslieden waren.
Evenals in den beginne de 2 timmermeesters door de raden werden gekozen, wezen deze oorspronkelijk telken jare ook de beide weidegraven uit de schepenen aan. In 1593- blijkbaar een gevolg van de vermindering van het aantal raden -kozen de schepenen een weidegraaf uit hun midden en wezen de raden een schepen als zodanig aan; van 1595 af deden de schepenen dit alleen totdat in 1635 schepenen en raden te zamen de beide weidegraven verkozen. Een tiental jaren later -van 1643 af- berustte de keur van de weidegraaf weder bij de schepenen en zulks niettegenstaande het stadrecht, dat in het jaar te voren was vastgesteld, uitdrukkelijk bepaalde dat Schepenen en Raad de beide weidegraven zouden kiezen. Eerst in 1693 werd de keur in overeenstemming gebracht met het nog steeds vigeerend stadrecht van 1642 en werden beide van toen af geregeld door schepenen en raden te zamen aangewezen.
Bij het zooeven aangehaald concordaat van 22 Februari 1464 is de wijze waarop de 2 weidegraven uit de Gezworen Gemeente moesten worden gekozen nauwkeurig geregeld. Telken jare wezen de gemeenslieden van 2 der 8 straten 2 meenslieden uit 2 andere straten aan en zulks volgens een bij dat concordaat bepaalde volgorde. Ook de beide weidegraven uit de Gemeente traden dus elk jaar af tot dat bij concordaat van 16 december 1624 bepaald werd dat voortaan slechts 1 hunner zou aftreden en de andere "soe nu kennisse van de gelegentheytt der stadt weijde becomen", nog gedurende een jaar zijne functie zou blijven vervullen. En in aansluiting hiermede regelde het concordaat van 9 Februari dav welke weidegraaf dat jaar wel, welke niet zou aanblijven. Van St Petersoctaaf, den dag waarop de verschillende functionarissen gekozen werden, 1625 af werd dus slechts 1 nieuwe weidegraaf door de Gezworen Gemeente uit haar midden gekozen.
Toen bij concordaat van 11 december 1545 het zoogenaamd groot- en kleinburgerschap in het leven was geroepen en er dus sedert dien burgers waren met het recht van gebruik der stadsweiden - de grootburgers- en burgers die dit recht misten - de kleinburgers-, lag het voor de hand dat de weidegraven voortaan tot de eerste categorie moesten behooren. Waren in den beginne de schepenen, raden en gemeensmannen steeds grootburgers, reeds in de loop der 17e eeuw is het meermalen voorgekomen dat ook kleinburgers zitting in de stedelijke regeering en de Gezworen Gemeente kregen. En blijkbaar is dien ten gevolge meer dan eens een kleinburger tot weidegraaf verkozen geworden. Zoo is het verklaarbaar dat bij concordaat van 12 Februari 1667 op voorstel van de Gezworen gemeente met zoovele woorden besloten is "dat niemandt weydegrave gemaeckt sal worden ten sij hij met de burgerschap versien sij". Dit uitdrukkelijk voorschrift raakte echter allengs in onbruik toe gedurende de 18e eeuw een steeds grooter aantal kleinburgers in de Raad zitting hadden gekregen en daarenboven de verschillende functien volgens vaste regelen vergeven werden. En nogmaals - den 14den januari 1782- werd tot handhaving van het in het concordaat van 1667 neergelegd beginsel besloten, met dien verstande " dat opgemelte concordaat ten aanzien van de Heeren, thans in de Magistraat cessie hebbende, zal blijven opgeheven en dat 't zelve alleen van kragt zal zijn met opzigte tot den raadsper-soonen zoo na deezen dag voor de eerste maal zullen worden gekoren".
De weidegraven hadden de zorg voor onderhoud der weiden, de opbranding, de bewaking der opgedreven beesten en het schutten van niet gerechtigd vee. Gedurende de 18e eeuw was hun daarenboven nog de zorg voor de stadsplantsoenen opgedragen: zij verkochten boomen op de Worp en inde stad en plantten nieuw hout zoo binnen als buiten de muren in *  .
Hunne uitgaven werden bestreden uiot de voor opbranding verschuldigde gelden; en daar deze ontvangsten steeds meer bedroegen dan de gemaakte kosten sloten de rekeningen telken jare met een batig saldo, dat aan den cameraar werd afgedragen. Slechts 2 malen, in 1616 en 1632, vertoonden de rekeningen een nadeelig slot, het gevolg van te groote verteeringen bij de opbranding gemaakt. De oudste weidegraaf uit de Raad legde jaarlijks rekening en verantwoording af, in den beginne aan het geheele college van schepenen en raden, later aan de rekenkamer. In de vergadering van 30 augustus 1597 waren plannen beraamd tot instelling van een rekenkamer, die de rekeningen der stadsrendanten vooraf meer nauwkeurig zou kunnen nagaan. Immers het lezen in pleno senatu leverde feitelijk geen genoegzame controle op. Het heeft echter nog enkele jaren geduurd alvorens de instelling van een rekenkamer definitief haar beslag kreeg. Voor het eerst werden de rekeningen van den weidegraaf Everhardt Rouze over 1610, 1611 en 1612 den 30sten November 1613 door deze commissie opgenomen.
In het laatst der 16e en begin der 17e eeuw is er van de zijde der gemeenslieden meer dan eens op aangedrongen om het opbrandingsgeld niet door de weidegraven uit den Raad, maar door die uit de Gemeente te laten innen. Echter tevergeefs, Schepenen en Raad wenschten het "bij den olden gebruyk" te laten en waren niet genegen deze bevoegdheid aan de gemeenslieden af te staan *  .

Kenmerken

Datering:
1413-1793
Openbaar:

Omvang:
0,75 m
Voorwaarden voor raadpleging:
Het archief is openbaar.
Voorwaarden voor reproductie:
De voorwaarden voor reproductie bij Collectie Overijssel locatie Deventer zijn van toepassing.
Opmerkingen:
Zie ook ID 690 en 691
Citeerinstructie:
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste eenmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
NL-DvCO, Collectie Overijssel locatie Deventer, ID 1399, Weidegraven, inv.nr. …
VERKORT:
NL-DvCO, ID 1399, inv.nr. ….