Uw zoekacties: Burgerweeshuis Harderwijk (1407) 1554 - 1932.

5004 Burgerweeshuis Harderwijk (1407) 1554 - 1932. ( Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe )

In onze collectie bevinden zich de archieven van de gemeenten Elburg, Ermelo, Harderwijk, Nunspeet en Oldebroek. De stukken gaan terug tot 1231. Ook kun je via dit venster zoeken in andere archieven die bij ons beheerd worden of overgedragen zijn, zoals kerkelijke archieven, het archief van je sportvereniging of bedrijfsarchieven zoals dat van de Veluvine verffabriek.

 
 

Kom je er niet uit? Kijk dan eens bij onze themapagina’s of de onderzoekstips. Uiteraard kun je ook altijd contact opnemen via het contactformulier. Onze deskundige medewerkers gaan je dan helpen met jouw vraagstuk.

beacon
 
 
Voorwoord
Op 2 december 1993 overleed op zesenzestigjarige leeftijd Rob Wartena, niet lang nadat hem de heuglijke tijding bereikt had, dat de Universiteit van Amsterdam hem een hoge wetenschappelijke onderscheiding, te weten een eredoctoraat in de letteren, had toegekend. En dat "vanwege de uitzonderlijke verdiensten op het gebied van de regionale geschiedenis". Die regio was Gelderland en dan met name de Veluwe en de Graafschap. Na zijn opleiding tot archiefambtenaar werkte Wartena achtereenvolgens bij het Rijksarchief in Gelderland in Arnhem (1953-1964), het gemeentearchief Zutphen (1964-1977) en het streekarchivariaat Oost-Gelderland (1977-1987). In zijn Arnhemse periode inventariseerde hij o.m het familiearchief Brantsen, het archief van kasteel de Cannenburg bij Vaassen en een aanvulling op het archief van de Kelnarij van Putten. In dat laatste bevinden zich ook stukken over de boerderij Bleyskamp, Neude Claesgoed en Ernst van de Sandegoed onder Putten, die hij bij het beschrijven van de archivalia van het Burger Weeshuis weer tegen zou komen (inventaris nrs. 128, 129, 154-158, 254-256, 283). In die tijd zag ook zijn belangrijkste publicatie het licht: Ontginningen en "Wüstungen" op de Veluwe in de veertiende eeuw. Dankzij enkele door Wartena bij Kootwijk ontdekte sporen van akkers en boerderijen kwam het daar tot een groot archeologisch onderzoek, waarbij een dergelijk "Wüstung" werd blootgelegd: twee dorpen, die in de twaalfde eeuw verlaten moesten worden door de bewoners ten gevolge van de opdringende zandverstuivingen.
In Zutphen inventariseerde Wartena o.m. de archieven van het Oude en Nieuwe Gasthuis. Van veel belang voor de middeleeuwse economische (stads-)geschiedenis was het publiceren van de stadsrekeningen van Zutphen (1364-1445/1446). Hoewel zijn werkzaamheden als coördinerend-streekarchivaris van het ten slotte 13 gemeenten omvattende streekarchivariaat Oost-Gelderland niet veel ruimte over lieten voor historisch onderzoek, begon hij toch aan wat zou moeten uitmonden in een dissertatie over "Collectief gebruik van grond in de zuidoostelijke Achterhoek". Zijn snel verslechterende gezondheidstoestand noopte Wartena ertoe in 1987 zijn ambtelijke loopbaan te beëindigen. Desgevraagd bleek hij gaarne bereid zijn nu vrije tijd te vullen met het inventariseren van zo'n "mooi oud archief" als dat van het Burger Weeshuis van Harderwijk. Kort voor het moment waarop verder werken onmogelijk werd, was de eigenlijke inventarisatie voltooid.
De heer S.S. Schilderman, vrijwillig medewerker bij het gemeentearchief, maakte de index. Mevrouw A.M. Gelton van het Veluws Museum verrichtte het typewerk. Dank aan de heer W.E. Kreikamp, die namens het College van Regenten coördinerend en stimulerend optrad, dank ook aan het college zelf, dat de inventarisatie van het archief en het verschijnen van deze inventaris mogelijk maakte.
Inleiding
Op 21 oktober 1554 liet heer Johan van Speulde, waarschijnlijk pastoor van de Mariakerk te Harderwijk, op zijn sterfbed liggend, aan twee schepenen van Harderwijk in zijn huis een kistje met 740 gulden overhandigen, die gebruikt moesten worden om ter ere Gods een weeshuis op te richten. Al spoedig kwamen meer giften binnen, waaronder de duizend gulden van heer Bernt then Starte, commandeur van St. Jan, wel afzonderlijke vermelding verdient. Al in februari 1555 kon men de eerste stappen nemen om een huis en aangrenzende onbebouwde plaats op de hoek van de Donkerstraat en de Markt aan te kopen van het Minderbroederklooster. In het voorjaar van 1557 konden de nieuwbenoemde weesvader en -moeder en de eerste wezen, tot dan bij particulieren uitbesteed, hun intrek nemen in het nieuwe weeshuis. Ingevolge de wens van heer Johan van Speulde werd het oppertoezicht uitgeoefend door de magistraat van de stad, die hiervoor twee schepenen als over-provisor of overweesmeester aanwees. Met het beheer werden vier onderweesmeesters belast, die tenminste tweemaal per week de weesvader en de weeskinderen moesten visiteren om "goir regiment t'onderholden". Het aantal wezen bedroeg meestal circa tien kinderen. Dit betrekkelijk geringe aantal werd veroorzaakt door het opnemingsbeleid, zoals dat in de ordonnantie van 1556 was vastgelegd. Opgenomen mochten slechts worden die volle wezen, waarvan beide ouders poorters of burgers van de stad waren, niet ouder dan tien jaar en goed gezond. Na de Reformatie gold ook nog, dat zij lid waren van de Gereformeerde, d.i. de Hervormde Kerk. De magistraat, die over de aanneming besliste, week van de eisen echter wel eens af.
In de laatste decennia van de zestiende eeuw werd de financiële toestand van het weeshuis precair, doordat velen de betaling van jaarrenten aan het weeshuis achterwege lieten. Achterstand in de betaling tot meer dan tien jaar kwam herhaaldelijk voor. Ongetwijfeld werd dit veroorzaakt door de oorlogstoestand op de Veluwe, die door Spaanse troepen vanuit Zutphen en Deventer bij voortduring onveilig werd gemaakt. Het stadsbestuur schoot het weeshuis te hulp, door hieraan in 1583 de bezittingen van het opgeheven begijnenconvent te geven. De opneming van wezen werd beperkt, door in 1597 voor te schrijven, dat niet alleen de ouders, maar ook de grootouders poorter van de stad geweest moesten zijn. De weesmeesters zullen het risico van belegging in jaargelden hebben ingezien. Dit zal de reden zijn geweest, waarom zij vanaf het einde van de zestiende eeuw op vrij grote schaal land in de omgeving van Harderwijk en Putten gingen aankopen. Toen de financiële positie van het weeshuis weer gezond was, werd ook het opnemingsbesluit weer ruimer. Meermalen gaf het stadsbestuur toestemming voor opneming van wezen, waarvan een der ouders niet in Harderwijk was geboren, maar in Hierden.
Tegen het midden van de achttiende eeuw werd de positie van het weeshuis opnieuw hachelijk. Ook nu trachtte het stadsbestuur uitkomst te bieden. Het was ditmaal een veel moeilijker probleem, omdat de jaarlijkse tekorten van 400 à 500 gulden structureel waren. Want in het weeshuis, dat sedert 1650 in het Oude Mannenhuis was gevestigd, verbleven nu 17 wezen, soms zelfs nog meer. Incidentele giften door de stad, het St. Nicolaas- of Kramersgilde en de Juffer Mulaertsdeling boden slechts tijdelijk soelaas. Een vermeerdering van de vaste inkomsten was noodzakelijk. In 1751 werd aan de veerschippers toegestaan hun schepen in plaats van 18 jaar voortaan 30 jaar in de vaart te houden. Schepen die ouder waren dan 21 jaar moesten echter jaarlijks op de helling worden gekeurd. Vanaf 1757 moest voor iedere keuring twintig gulden aan het Burger Weeshuis worden betaald. In 1758 werd vrijstelling van het waaggeld verleend. Nadat het Burger Weeshuis in 1757 begonnen was met het verhuren van rouwlakens, verkreeg het in 1760 het alleenrecht van verhuring. Dit was een niet onaanzienlijke vermeerdering van de vaste inkomsten. De op lange duur belangrijkste maatregel was, dat in 1757 de Juffer Mulaertsdeling, die een dertigtal weduwen ondersteunde, onder de administratie van de twee jongste weesmeesters werd gebracht. Weliswaar bleef deze stichting losstaan van het Burger Weeshuis. Eerst in 1830 werd besloten de administraties samen te voegen. Maar in moeilijke tijden kon het weeshuis vrijelijk gebruik maken van de kasgelden van de Juffer ' Mulaertsdeling, hetgeen vooral in de moeilijke decennia na 1795 een uitkomst bleek.
In de eerste helft van de negentiende eeuw gingen de regenten zich meer en meer onafhankelijk van het gemeentebestuur opstellen. In 1841 stelden de regenten nieuwe voorwaarden op voor de toelating van wezen. Weliswaar legden zij deze "nadere bepalingen" ter goedkeuring voor aan de stadsregering, welke in 1844 door de gemeenteraad werd gegeven, maar daardoor konden de regenten voortaan zelf beslissen wie zij wilden opnemen! Het gebruik om de jaarrekeningen door het gemeentebestuur te laten goedkeuren, werd tussen 1839 en 1847 gestaakt. Toen ingevolge de armenwet van 1854 het Burger Weeshuis in een der categorieën van instellingen geplaatst moest worden, aarzelden de regenten niet om het Burger Weeshuis te plaatsen in categorie 2c, te weten onder de instellingen door bijzondere personen of door bijzondere, niet kerkelijke, verenigingen geregeld en bestuurd. De gemeenteraad ging hiermede 21 februari 1855 akkoord, waarmede de band met het stadsbestuur, zoals die vanaf de oprichting had bestaan, werd doorgesneden. De regenten voorzagen voortaan zelf in de benoeming van nieuwe regenten. In 1872 werd een nieuw gebouwd weeshuis aan het Kerkplein betrokken. In 1912 moest ingevolge de nieuwe armenwet 1912 de classificatie van het Burger Weeshuis opnieuw worden bezien. Een diepgaand onderzoek bracht de burgemeester tot de overtuiging, dat plaatsing onder 2c in 1855 ten onrechte was gebeurd. Zijns inziens was het Burger Weeshuis vanouds een gemeentelijke instelling, door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd. Hij stelde dan ook plaatsing onder letter a voor, maar in het college van Burgemeester en Wethouders werd hij overstemd. Weliswaar werd daarna de Juffer Mulaertsdeling wel onder a geplaatst, maar dit besluit werd vervolgens door Gedeputeerde Staten vernietigd, waarna ook deze stichting onder letter c werd geplaatst.
In 1919 werd de zaak opnieuw ter discussie gesteld. De burgemeester liet archivaris Berends een uitvoerig onderzoek instellen in het stadsarchief. De regenten van het weeshuis weigerden hun archief voor raadpleging open te stellen. In 1923 werd het Burger Weeshuis onder letter a van artikel 2 van de armenwet 1912 geplaatst als gemeentelijke instelling. Omdat de gemeenteraad nu het benoemingsrecht had, benoemde men de burgemeester, de twee wethouders en twee raadsleden tot regenten. Uiteraard weigerden de zittende regenten het veld te ruimen. De gemeenteraad wilde de zaak niet op de spits drijven en besloot in 1924 de vier zittende regenten als zodanig te benoemen, naast de heer H. Cozijnsen, die in 1923 door de gemeenteraad als nieuwe regent was benoemd. De oude regenten weigerden echter deze benoeming te aanvaarden, omdat zij het benoemingsrecht van de gemeenteraad niet wensten te erkennen. Hierop volgden vele jaren waarin beide partijen tegen elkander procedeerden, tot voor de Hoge Raad toe, die tenslotte in 1932 de oude regenten in het ongelijk stelde. Daarop vond 31 mei 1932 de overdracht van het Burger Weeshuis en zijn bezittingen aan het college van nieuwe regenten plaats.
Deze datum is gekozen als einddatum van het oud-archief, mede omdat de archiefvorming na die dag duidelijk op andere leest werd geschoeid. Op advies van de advocaat Stenfert hadden de "oude regenten" op hun vergadering van 21 november 1923 besloten "het archief in veiligheid te brengen tegen mogelijke boljewistische aanslagen der zoogenaamde nieuwe regenten". Met de "schifting der stukken" werden de regentessen, dit wil zeggen de echtgenotes van de regenten, die ook betrokken waren bij het beheer en de dagelijkse gang van zaken in het weeshuis, de dames Neeb en Stel, belast. Dat uit het register van opgenomen weeskinderen de bladen over de jaren 1757-1847 zijn gescheurd, moet hen misschien niet worden aangerekend. Maar het lijdt geen twijfel dat het notulenboek over 1830-1847 en mogelijk bestaand hebbende oudere notulenboeken, de jaarrekeningen over 1840-1846, de ingekomen stukken vanaf 1835 en andere archivalia aan het nieuwsgierig oog van de nieuwe regenten onttrokken moesten worden. Omdat ver na de overdracht in mei 1932 nog kans bestond, dat de oude regenten persoonlijk zouden worden aangesproken voor de gemaakte proceskosten, werden ook de stukken over het beheer in de voorafgaande jaren niet overgedragen. Op aandringen van de burgemeester besloot men tenslotte dat alle gemaakte proceskosten ten laste van het Burger Weeshuis zouden worden gebracht. De archivalia zijn wel heel afdoende in veiligheid gesteld, want ook nu ontbreken zij in het archief. Het zal helaas wel een illusie zijn te hopen dat zij nog eens tevoorschijn zullen komen!
Achter het archief van het Burger Weeshuis zijn de archieven geplaatst van de Juffer Mulaertsdeling en van enige verenigingen en scholen, waarvan het bestuur mede door regenten van het Burger Weeshuis werd gevormd. Het kasboek van het Groene Kruis kan ook op andere wijze in het Burger Weeshuis zijn beland. Van de oorkonden tot 1600 zijn regesten gemaakt, waarin zoveel mogelijk alle in de akten voorkomende gegevens en namen zijn opgenomen, zodat ook belangstellenden die het oud-schrift niet kunnen lezen, toch van de volledige inhoud kennis kunnen nemen. Deze zelfde overweging heeft ertoe geleid ook van de charters na 1600 ongebruikelijk uitvoerige inventarisbeschrijvingen te maken.
R. Wartena.
Regesten van akten
7 1511 januari 31 (dages voir Onser Lyever Vrouwen avent purificationis)
Arnt van Brenen en Reyner van Wenchem, holtrichters van de Sprielremark, oorkonden, dat voor hen en voor Henrick Gijsesen en Johan Geritsen, maalmannen, German Gijsesen en Weyme, zijn vrouw, verkocht hebben aan Arnt Herbertsen een halve hoeve hout in de Sprielremark en dat Henrick Gijsesen, broeder van German, afstand heeft gedaan van zijn recht van lossing.
Oorspr. (inv. nr. 265), met de zegels van de oorkonders.
Afschrift in inv. nr. 2 p. 28.; 16de-eeuw afschrift in inv. nr. 265.
5004 Burgerweeshuis Harderwijk (1407) 1554 - 1932.
Regesten van akten
7
1511 januari 31 (dages voir Onser Lyever Vrouwen avent purificationis)
Arnt van Brenen en Reyner van Wenchem, holtrichters van de Sprielremark, oorkonden, dat voor hen en voor Henrick Gijsesen en Johan Geritsen, maalmannen, German Gijsesen en Weyme, zijn vrouw, verkocht hebben aan Arnt Herbertsen een halve hoeve hout in de Sprielremark en dat Henrick Gijsesen, broeder van German, afstand heeft gedaan van zijn recht van lossing.
Oorspr. (inv. nr. 265), met de zegels van de oorkonders.
Afschrift in inv. nr. 2 p. 28.; 16de-eeuw afschrift in inv. nr. 265.
Datering:
1511 januari 31 (dages voir Onser Lyever Vrouwen avent purificationis)
Datum:
1511 januari 31 (dages voir Onser Lyever Vrouwen avent purificationis)

Kenmerken

Inventaristitel:
Inventaris van het Oud-Archief van het Burger Weeshuis van Harderwijk (1407), 1554 - 1932
Omvang:
9,0 m
Auteur inventaris:
R. Wartena
Inventarisatiedatum:
1996
Vestiging:
Harderwijk