Uw zoekacties: Archieven, bewaard bij het stadsbestuur van Utrecht, behoren...

708 Archieven, bewaard bij het stadsbestuur van Utrecht, behorend aan de stad ('Bewaarde archieven I') ( Het Utrechts Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Oorspronkelijke inleiding
Bewerkingsgeschiedenis
Inventaris
4. Archieven van kloosters, 1284-1803
4.1. Toelichting
708 Archieven, bewaard bij het stadsbestuur van Utrecht, behorend aan de stad ('Bewaarde archieven I')
Inventaris
4. Archieven van kloosters, 1284-1803
4.1.
Toelichting
Organisatie: Het Utrechts Archief
Bij de behandeling der kloosters door de Hervormde regeering van Utrecht is een streng onderscheid op te merken tusschen de mannen- en de vrouwenkloosters. Terwijl men de vrouwenkloosters in hoofdzaak in wezen wenschte te houden, als toevluchtsoorden voor het zwakke geslacht, dat niet voor zich zelf kon zorgen, beschouwde men de mannenkloosters blijkbaar als volkomen nutteloos. Slechts voor ééne categorie maakte men eene uitzondering, en wel juist voor degene, die men tegenwoordig gewoon is als de meest nuttelooze te beschouwen.
De kapittelen waren allengs reeds vervormd tot preuven-stichtingen, zooals die thans in Engeland voor studeerenden nog zeer gewoon zijn. De kerk (met name het concilie van Trente) wenschte, onder den druk der aanwassende ketterij, de prebenden te bestemmen ter bevordering van de studie der theologie; maar reeds veel vroeger had de regeering, zich beijverend voor de vestiging van den beter georganiseerden modernen staat, steeds getracht, om den geleerden juristen, die zij daarvoor behoefde, door de begiftiging met deze prebenden een fatsoenlijk bestaan te verzekeren; onder den drang van het humanisme was dit ook meer en meer gebruikelijk geworden. De nieuwe Hervormde regeering sloot zich nu bij dit streven aan: in de Orde op de geestelijke goederen van 4 mei 1580 werden (art. 13) de abdijen van St. Paulus en Oostbroek en de Utrechtse kloosters der Karthuizers- en Regulieren-orden aangewezen, om te worden hervormd tot kapittelen, wier leden den staat zouden dienen (art. 24) door de studie der rechtsgeleerdheid of (de toevoeging was nieuw) den krijgsdienst. Eerst later zijn, nadat de commissie voor het Katholieke seminarie zich ontbonden had, de goederen der St. Paulus-abdij aangewezen voor een seminarie tot opleiding van Hervormde geestelijken.
Er waren evenwel te Utrecht nog andere mannenkloosters, die buiten deze regeling gelaten waren; met hen is, terwijl de Staten zich nauwelijks daarmede ingelaten blijken te hebben, gehandeld volgens het andere lid van het boven gestelde alternatief: zij zijn als nutteloos allengs gesupprimeerd. Het eerste trof dit lot de Minderbroeders en de Predikheeren, die zich beslist vijandig tegen de nieuwe orde van zaken hadden gesteld. De Minderbroeders (wier prior zich bij het beleg van Vredenburg daarbinnen bevond) zijn verdwenen; hunne bezittingen zijn door de stad geannexeerd. *  Het klooster der Predikheeren, die verzet tegen de door de Unie van Utrecht geschapen orde van zaken gepredikt hadden, werd 31 augustus 1580 in bezit genomen; den 25en oktober 1580 is door den raad een rentmeester der goederen benoemd *  , en 2 augustus 1591 werden dezen (nadat den rentmeester 28 juni bevolen was, zijne slotrekening aan schout en burgemeesteren te doen) aan de stad geannexeerd * 
Ook het Karmelietenklooster werd langzamerhand door de stad veroverd: nadat reeds in 1580, 1581 en 1584 door den raad besluiten tot toezicht en beheer der goederen waren genomen, werd het overschot bij raadsbesluit van 5 juli 1585 afgestaan aan kerkmeesters der vroeger bij het Klooster geïncorporeerde parochiekerk van St. Nicolaas. Het Regulierenklooster, dat de Staten, naar ik boven zeide, voor een kapittel bestemd hadden, is daarentegen allengs onder stedelijken invloed gekomen en door de stad voor een weeshuis bestemd. Terwijl de Staten 5 oktober 1581 eenen rentmeester benoemd hadden, benoemde de stad harerzijds rentmeesters bij besluiten van 10 oktober 1586 en 15 januari 1593. Bij raadsbesluit van 9 februari 1582 werd aan regenten van het Weeshuis het kloostergebouw afgestaan, terwijl bij raadsbesluit van 9 mei 1597 ook het beheer der kloostergoederen aan regenten werd opgedragen (nadat een begin van annexatie door de stad bij raadsbesluit van 15 januari 1593 mislukt was).
Er waren ten slotte in de stad nog twee andere mannenkloosters, eigenlijk geene kloosters maar wereldlijke stichtingen. Ik bedoel het Cellebroeders-huis: eene inrichting van mannen, die zich verdienstelijk maakten als ziekenverplegers en doodgravers en die volgens zekeren regel leefden,- en het St. Hieronymushuis, eene stichting van de bekende Broeders van het gemeene leven, die de klerken herbergde, zich wijdend aan het geven van onderwijs in de beroemde St. Hieronymus-school. Voor de goederen der Cellebroeders werd 7 september 1585 door de stad een rentmeester benoemd *  ; en bij besluiten van 31 mei, 28 juni en 1 november 1591 werden de goederen aan de stad geannexeerd. Met het St. Hieronymushuis is het eenigszins anders geloopen: reeds in 1571 werd de school van de broeders, die ‘haer religie, discipline ende habyt’ verlaten hadden, gekocht door de door den aartsbisschop benoemde commissarissen tot oprichting van een semenarie. De kanunnik Wilger van Moerendael werd door hen tot administrateur benoemd, en deze voerde dit beheer tot 1588. *  Maar den 12en februari 1588 en den 14en april 1589 besloot de raad de goederen van het huis aan de stad te trekken; het beheer zou door den eersten kameraar gevoerd worden, die het inderdaad ook op zich genomen heeft. * 
Reeds iets vroeger (1 januari 1588) was aan Moerendael bevolen, het archief af te geven, - een bevel, dat 13 december 1591 en 28 december 1592 met meer nadruk werd herhaald; den 24en maart 1593 zijn de stukken aan den secretaris der stad overgedragen. * 
Geheel anders is het geloopen met de vrouwenkloosters. De zoogenaamde jufferenstiften, de oude conventen van adellijke dames, zijn onder controle van de Ridderschap gebracht en hebben aldus, als preuvenstichtingen voor ongehuwde freules, bestaan tot 1797 toe.
De andere afdeeling der vrouwenkloosters, de zoogenaamde begijnen-conventen, hadden een geheel verschillend lot. Het begijnhof dagteekende reeds uit de dertiende eeuw; het was eene vergadering van wereldlijke burgervrouwen, die zonder eenige gelofte, doch naar een vasten regel, onder eene zelfgekozen mater leefden in afzonderlijke huisjes, die, met muur en poort omringd, den hof vormden. Eenigszins analoog waren de zusterhuizen van de derde orde van St. Franciscus, die in den loop der tijden op tal van plaatsen binnen de stad verrezen en tot bloei kwamen. Ook dit waren wereldlijke stichtingen, eenigszins op de wijze der begijnhoven ingericht; zij naderden evenwel meer tot het kloostertype en namen dan ook somtijds op den duur den vrijen regel van St. Augustinus aan. De meesten waren opgericht onder de machtige impulsie der ‘moderne devotie’, en toen het aantal der vrije vergaderingen van vrouwen, waartoe vooral de invloed van Wermbout van Buscop te Utrecht aanleiding gaf, steeds toenam, achtte het stedelijk bestuur het gewenscht, deze stichtingen te stellen onder toezicht van stedelijke ambtenaren, die hare positie omschrijven en regelen zouden en wellicht ook ze verdedigen tegen den drang harer belagers, de orthodoxe geestelijkheid, wier aanwas het stedelijk bestuur binnen hare muren vreesde. Het ambt dezer ‘begijnmeesters’, die reeds in het oudste raadsboek van 1402 vermeld worden, is blijkbaar ingesteld op St. Gertrudendach 1394 *  Sedert stonden dus de ‘begijnen-conventen’ min of meer onder stedelijk toezicht; door de Hervorming werd echter eene nieuwe regeling noodig gemaakt. Vele vrouwenconventen waren te Utrecht opgericht en weder te niet gegaan; alleen van de tien overblijvenden was er echter natuurlijk sprake bij de regeling, die de Utrechtse magistraat nu ter hand nam.
De Orde op de goederen der geestelijkheid van 28 juli 1580 en de Instructie der Directiekamer van 29 juli 1581 bedoelden in hoofdzaak de bestaande toestanden te handhaven, onder vaststelling van zeker toezicht van de stad op de begijnen-conventen, waar voortaan geene begijn zou mogen worden aangenomen zonder toestemming van den magistraat. Het Redressement van oktober 1586 trachtte dit toezicht te versterken. De magistraat zou de begijnen zelf benoemen; ook zou de samenwoning opgeheven en den begijnen het beheer harer goederen ontnomen worden, die in ééne massa gebracht en door éénen rentmeester beheerd zouden worden. De bepalingen van het Redressement zijn echter niet uitgevoerd, en bij besluit der Staten van 9 oktober 1588 werd zelfs de Directiekamer opgeheven. Van het oppertoezicht der Staten, dat de Orde van 1580 gewild had, bemerkt men sedert dien tijd zoo goed als niets meer.
Bij besluit van 24 december 1593 bepaalde de raad, dat de rekeningen der begijnen-conventen voortaan gedaan zouden worden aan twee gecommitteerden van den raad en dat geene landerijen zouden worden verhuurd zonder toestemming van den raad. De raad vindiceerde zich dus weder het recht van toezicht op het beheer der goederen en van confirmatie van gewichtige besluiten; tegenover deze stichtingen, zooals tegenover de meeste andere in de zeventiende eeuw, stelde hij zich min of meer in de positie van opperbegijnmeester. Daartegen reageerden echter de begijnen, die, meestal Roomsch-Catholiek, nog samenwoonden en wier vergaderingen vrij wel openlijke broeinesten waren van katholieke propaganda. Maar de Instructie van den magistraat op de begijnen-conventen van 9 augustus 1613 maakte daaraan een einde door het stedelijke toezicht op het beheer der goederen te verscherpen. Vier door den magistraat aangestelde rentmeesters voerden voortaan het beheer; de magistraat vergaf de preuves en stelde de maters aan; de gemeenschappelijke huishoudingen werden opgeheven en vervangen door uitdeelingen aan de conventualen; de Rooms-Catholieke eeredienst werd verboden. De begijnen-conventen werden toen derhalve hofjes, waar eenige door den magistraat aangewezen gereformeerde burgervrouwen vrij woonden en zekere uitdeelingen in geld genoten.
Nu en dan beschikte de magistraat ook wel tot andere doeleinden over de inkomsten der begijnen-conventen, maar altijd tot zoogenaamde ‘pieuse’ doeleinden, vooral ten behoeve van het onderwijs (voor de jeugdige hoogeschool). In den financieelen nood na de Franse bezetting werd dit anders: bij raadsbesluit van 2 mei 1674 werden de obligaties der conventen ten laste van de stad, die bij vele gestichten langzamerhand de plaats van de verkochte landerijen hadden ingenomen, gemortificeerd; de conventsgoederen werden toen stadsgoederen genoemd en bestemd voor de voldoening van stadslasten. Den 15en februari 1675 werden ook de preuves der begijnen gemortificeerd; allengs werden toen de landerijen der stichtingen verkocht en niet meer vervangen door obligaties ten laste der stad. Bij raadsbesluiten van 21 februari en 28 maart 1707 werd de afzonderlijke administratie van de goederen door stedelijke rentmeesters opgeheven.
De archieven der begijnen-conventen, die hierna beschreven worden, bestaan voor een groot deel uit de aan de stedelijke gecommitteerden afgelegde rekeningen en uit de archieven der stedelijke rentmeesters. Het ontbreken van oudere administratieve papieren schijnt evenwel (behalve bij het St. Magdalena-klooster, welks archief berust onder de Oud R.C. Clerezy) niet toegeschreven te moeten worden aan tegenwerking der begijnen, maar veeleer aan verwaarloozing en vernietiging der waardeloos geachte papieren door de stedelijke beheerders *  ; immers althans de charters der begijnen-conventen blijken in de zeventiende eeuw (sedert 1624) voortdurend ten stadhuize berust te hebben. *  . Deze stukken, die verloren schenen, werden in groote massa teruggevonden onder de documenten, die de regeering in 1888 aankocht van de erfgenamen van Sir Thomas Phillipps te Cheltenham. Sir Thomas had deze stukken in 1826 aangekocht op de auctie van Mr. P. van Musschenbroek, die in 1803 een tijdlang als stadsarchivaris gefungeerd en de stukken wellicht in deze qualiteit in handen gekregen had. De geheele collectie is door de stad Utrecht in 1889 van de regeering overgenomen.
Bijlage
Regesten
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1284-1813
Toegangstitel:
Inventaris van de bij de archieven van het stadsbestuur van Utrecht bewaarde archieven, behorend aan de stad ('Bewaarde Archieven I'), 1284-1813 (1885)
Auteur:
S. Muller Fz.
Datering toegang:
1913
Datering bewerking:
1996, 2006, 2013
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
38,5 m