Uw zoekacties: Arbeidsinspectie Utrecht, vierde district 1911-1940

1107 Arbeidsinspectie Utrecht, vierde district 1911-1940 ( Het Utrechts Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Geschiedenis, taken en organisatie
1107 Arbeidsinspectie Utrecht, vierde district 1911-1940
Inleiding
Geschiedenis, taken en organisatie
Organisatie: Het Utrechts Archief
In 1874 werd het "Kinderwetje van Van Houten" aangenomen (Staatsblad 130). Deze wet ontstond als gevolg van een in 1866 gehouden parlementaire enquête naar de arbeidsom¬standigheden in fabrieken en werkplaatsen. Deze wet hield in dat kinderen beneden de 12 jaar, behoudens huiselijke en personele diensten en veldwerk, niet in loondienst mochten werken. Daarnaast mochten als uitzonderingsmaatregel kinderen die in 1874 tien of elf jaar waren blijven werken. Het toezicht op de naleving van deze wet was opgedragen aan de plaatselijke politie. Daar deze vaak onder invloed van de lokale autoriteiten stond, was de directe werking van de wet gering.
In 1886 maakte een lid van de Tweede Kamer, mr. Goeman Borgesius, van het Recht van Enquête gebruik om een onderzoek te laten instellen naar de werking van het Kinderwetje en naar de veiligheids- en gezondheidstoestand in bedrijven. Het in 1887 verschenen verslag van de commissie van enquête, onder leiding van mr. Verniers van der Loeff, was van dien aard dat overheidsingrijpen noodzakelijk was. De commissie pleitte in haar eindverslag voor de instelling van een onafhankelijke instantie, die belast zou moeten worden met een toezicht op de speciale wetgeving. De aanbevelingen van de commissie werden door de regering overgenomen en er kwam in 1889 de eerste Arbeidswet (Staatsblad 48) tot stand, die op 1 januari 1890 in werking trad. De hoofdzaken van deze wet waren: - een arbeidsverbod voor kinderen beneden de leeftijd van 12 jaar - een beperking van de arbeidsduur tot 11 uur per dag voor jeugdige personen (12 16 jaar) of vrouwen in fabrieken of werkplaatsen - een verbod van nachtarbeid voor jeugdige personen of vrouwen (tussen 17.00 en 05.00 uur) in fabrieken of werkplaatsen - een verbod om op zondag te werken voor jeugdige personen of vrouwen - een verbod voor gevaarlijk of ongezonde arbeid voor jeugdige personen of vrouwen - een onafhankelijk toezicht, uit te oefenen door drie inspecteurs. Deze wet gold niet voor hen die werkzaam waren in de landbouw, bosbouw, tuinbouw, veehouderij en veenderij.
Op 1 maart 1890 begonnen de inspecteurs Struve, Kuijper en Van Löben Sels met hun werkzaamheden, ons land werd hiervoor verdeeld in drie districten: Breda (1e district), Zwolle (2e district) en Haarlem (3e district). In 1890 stelde de regering ook een staatscommissie in, onder leiding van jhr. mr. W.F. Rochussen, die de regering moest adviseren over hoe de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de arbeiders in fabrieken en werkplaatsen verbeterd kon worden. Het in 1894 uitgebrachte eindverslag van de commissie benadrukte de noodzaak van een speciale wetgeving. De inspecteurs konden met de bestaande wetgeving namelijk niet dwingend optreden om maatregelen in het belang van de volwassen arbeiders te nemen. De Veiligheidswet 1895, die op 1 januari 1897 in werking trad, voorzag in deze behoefte. De hoofdzaken van de Veiligheidswet 1895 waren, dat de Arbeidsinspectie voorschriften kon geven inzake de bescherming van arbeiders in:
- fabrieken of werkplaatsen waar tien personen of meer werkzaam waren (in 1915, na herziening van de wet, uitgebreid tot fabrieken en werkplaatsen met een personeelssterkte van vijf personen of meer) - fabrieken of werkplaatsen met een krachtwerktuig of oven - vlasbraakhokken en zwingelketen.
Uitgezonderd hiervan waren de landbouw, de tuinbouw, de bosbouw de veehouderij, de veenderij en het vissers- en schippersbedrijf. In 1896 werd nog bepaald, dat voor de oprichting of uitbreiding van een inrichting, waarop behalve de Hinderwet ook de Veiligheidswet van toepassing was, geen vergunning kon worden verleend, wanneer niet een inspecteur (van de Arbeidsinspectie) een verkla¬ring had afgegeven, waaruit bleek, dat de inrichting aan bepaalde voorschriften van de Veiligheidswet voldeed. Op deze wijze werd beoogd te voorkomen, dat fabrieken of werkplaatsen tot stand kwamen in strijd met voorschriften van de Veiligheidswet.
De verruiming van de taak van de Arbeidsinspectie maakte een herziening van de districten noodzakelijk. Het aantal districten werd in 1896 op zes gebracht; aan het hoofd van ieder district stond een districtshoofd (inspecteur) met onder zich een adjunct-inspecteur. In 1900 werd het aantal districten op negen gebracht en werden er in de verschillende districten technische ambtenaren en adjunct-inspectrices benoemd. In 1903 werd ook de eerste medisch-adviseur benoemd. In 1908 werd een reorganisatie van de dienst voorbereid: de dienst moest wettelijke sanctiemogelijkheden krijgen door herziening van alle wetten, waarvan de handhaving of uitvoering aan de Arbeidsinspectie was toevertrouwd. Op 1 september 1909 begon de nieuwe dienst. Deze Centrale Dienst werd geleid door de Directeur-Generaal van de Arbeid. De dienst bestond verder uit: de medisch-adviseur, een geneeskundige, de elektro-technisch ingenieur en de inspecteurs in algemene dienst en vanaf 1913 een scheikundig ingenieur. Elke inspectie, voortaan district geheten, kwam onder leiding van een districts¬hoofd die de titel had van Inspecteur 1ste klasse of Hoofdinspecteur. Deze gaf leiding aan de inspecteurs 2de klasse, de adjunct-inspecteurs, de inspectrices, de adjunct-inspectrices, opzichters en controleurs. Als controleurs werden benoemd ontwikkelde arbeiders die getoond hadden een goede kijk te hebben op de belangen van hun vak en die belangstel¬ling hadden in het sociale leven. De controleurs werden gekozen uit de diverse vakken zoals: aardewerker, sigarenmaker, timmerman, metaalbewerker, houtbewerker, typograaf, kleermaker, textielarbeider, veenarbeider, schilder en winkelbediende.
Inmiddels waren er op het gebied van de sociale wetgeving o.a. de Phosphorluciferwet (wettelijk verbod voor het maken van lucifers met witte fosfor) in 1901, de Caissonwet (regelt de veiligheid en gezondheid van arbeiders bij het werk in caissons onder hogere dan de atmosferische druk) in 1905 en de Steenhouwerswet (bevat veiligheids- en werkvoorschriften) in 1911 tot stand gekomen. De Arbeidsinspectie kreeg het toezicht op de naleving van deze wetten.
In 1911 trad een herziene Arbeidswet in werking. Er kwam nu een gelimiteerde werktijd van 10 uur per dag en 58 uur per week voor jeugdige personen en vrouwen in fabrieken en werkplaatsen. Beroepsziekten moesten voortaan worden aangegeven en de Arbeidsin¬spectie werd als dienst aangewezen om overwerkvergunningen te verlenen. Door het uitbreken van de eerste wereldoorlog (1914) stagneerden de normale werkzaamheden van de dienst. In plaats daarvan kreeg zij een belangrijke taak toebedeeld bij de uitvoering van de crisismaatregelen te weten:
- de hulp aan bedrijven inzake de brandstofdistributie - de advisering inzake uitstel of verlof van dienstplichtigen en het te werk stellen in bedrijven van geïnterneerde militairen - het verlenen van "certificaten van oorsprong" ten behoeve van de Nederlandse industrie (in verband met contrabande) - het verlenen van diensten ten behoeve van het Koninklijk Nationaal Steuncomité
Na afloop van de oorlog (1918) hervatte de Arbeidsinspectie haar normale werkzaamhe¬den. Een herziening van de Arbeidswet volgde in 1919. Het accent van de Arbeidswet in 1919 kwam te liggen bij arbeids- en rusttijden voor iedereen (dus ook voor mannen). Zo kwam er een praktisch algeheel verbod van zondags¬arbeid voor jeugdigen (beneden de 18 jaar) en vrouwen, een algeheel verbod van arbeid op zaterdag na 13.00 uur (of op een andere middag of maandagmorgen), de vaststelling van een maximale werktijd per dag en per week, de begrenzing van de werktijd tussen bepaalde uren, de vaststelling van een minimum nacht- en weekrusttijd, de regeling van rusttijden tijdens het werk en de regeling van de zogenaamde nevenarbeid. Als uitvoeringsbesluit van de Arbeidswet 1919 trad in 1920 het Arbeidsbesluit in werking, bevattende vele beschermende bepalingen voor vrouwen en jeugdige personen. Tevens traden in de loop van de tijd de volgende werktijdenbesluiten in werking: - Werktijdenbesluit voor winkels (1932) - Werktijdenbesluit voor fabrieken en werkplaatsen (1936) - Werktijdenbesluit voor kantoren (1937)
De werktijdenbesluiten bevatten ook een regeling voor het zogenaamde overwerk. Betreft het overwerk in een individuele onderneming, dan kan het districtshoofd een daartoe strekkende vergunning verlenen, waarbij hij aan bepaalde wettelijke maxima en bij overwerk van enigszins lange duur bovendien aan een machtiging van de Directeur-Generaal is gebonden. Betreft het daartegen een groep van ondernemingen, dan wordt de vergunning tot overwerk door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verleend. Ook kent de Arbeidswet 1919 de bepaling van "parate executie". Het districts¬hoofd heeft de bevoegdheid, werkzaamheden te laten staken, indien er naar zijn oordeel, direct gevaar voor leven of gezondheid van de arbeiders bestaat. Controle op de naleving van de Arbeidswet is gewaarborgd doordat het hoofd of bestuurder van een bedrijf verplicht is ervoor te zorgen, dat er in zijn bedrijf aanwezig zijn: -arbeidskaarten van alle werkzame jeugdige personen -een gedagtekende en ondertekende arbeidslijst, waarop de volledige arbeids- en rusttijden van de arbeiders staan aangegeven -een arbeidsregister, waarop alle namen van de in dienst zijnde arbeiders alsmede het nummer van de arbeidslijst dienen te zijn vermeld.
De controle op de naleving van de wet geschiedt door ambtenaren van de Arbeidsinspec¬tie, alsmede door rijks- en gemeentepolitie. Het "bankroet van Wallstreet" (1929) veroorzaakte een enorme recessie in de gehele (westerse) wereld. In 1931 waren de gevolgen in Nederland goed merkbaar, onder andere door de groeiende werkloosheid. De Arbeidsinspectie nam actief deel aan de bestrijding van de werkloosheid door medewerking aan het "Werkfonds 1934". Aan vakbekwame arbeiders werd werk aangeboden en tevens werd de bevordering van Nederlandsfabrikaat gestimuleerd.
In 1933 volgde de invoering van de Huisarbeidswet, de Arbeidsinspectie werd belast met het toezicht op de naleving van de wettelijke regeling van de huisindustrie. De Veilig¬heidswet onderging in het jaar daarop een aanzienlijke uitbreiding. Ook buiten het terrein van fabrieken en werkplaatsen vond de wet nu toepassing en omvatte onder andere de landbouw en de binnenvaart. De strekking van de Veiligheidswet 1934 was, het voorko¬men en bestrijden van de gevaren voor ongevallen, de gezondheid en de hygiëne bij de arbeid in ondernemingen. De wet in hoofdzaak een raamwet en gaf in verschillende paragrafen aan de kroon de opdracht om bij algemene maatregelen van bestuur veilig¬heidsvoorschriften vast te stellen omtrent die onderwerpen, welke in de wet worden aangeduid. Zo zijn chronologisch een aantal maatregelen uitgewerkt in de volgende besluiten: - Veiligheidsbesluit voor fabrieken en werkplaatsen (1938) - Elektrotechnisch Veiligheidsbesluit (1939) - Veiligheidsbesluit Loodwit (1939) - Veiligheidsbesluit Gevaarlijke werktuigen (1940).
Tevens was in de Veiligheidswet 1934 de bepaling van "parate executie" opgenomen. In 1936 volgde de invoering van de Rijtijdenwet. Het toezicht op de naleving van deze wet werd, wat de arbeidsbescherming betrof opgedragen aan de Arbeidsinspectie. Het begin van de tweede wereldoorlog (september 1939) bracht een onmiddellijke taakverzwa¬ring voor de dienst met zich mee, doordat zij werd ingezet om aanvragen voor zakenver¬lof van gemobiliseerden te onderzoeken. Na de Nederlandse capitulatie kreeg de dienst in juni 1940 van de "Reichskommissar" de opdracht er op toe te zien, dat er, behoudens na het verkrijgen van een vergunning (van de dienst), geen ontslagen in het bedrijfsleven plaatsvonden. De Rijksarbeidsbureaus namen in 1943 deze bevoegdheid tot ontslagverlening over. Aan het eind van de oorlog gaf de Arbeidsinspectie herhaaldelijk adviezen aan het Centraal Distributiekantoor in verband met de verstrekking van extra levensmiddelen voor het verrichten van zwaar werk.
Verantwoording van de bewerking

Kenmerken

Datering:
1911-1937 (1940)
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van het 4e district van de arbeidsinspectie te Utrecht 1911-1937 (1940)
Auteur:
Centrale Archief Selectiedienst / Het Utrechts Archief
Datering toegang:
2000 / 2007
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
0,12 m oude verpakking
Categorie: