Uw zoekacties: Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, 1863-1965

17.10 Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, 1863-1965 ( Historisch Centrum Limburg, te Maastricht )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Volledige inventaris in PDF
Hier kunt u de volledige inventaris in PDF raadplegen en gratis downloaden.
Erfgoedstuk
Inleiding
Ter inleiding
De oprichting van het Genootschap in 1863
Het uitgeven van publicaties
Oudheidkundig onderzoek
17.10 Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, 1863-1965
1. Inleiding
Oudheidkundig onderzoek
Oudheidkundig onderzoek in Limburg lijkt in eerste instantie bij uitstek gerelateerd te kunnen worden aan het in 1863 gestichte Genootschap dat in de eerste jaren immers "Oudheidkundig Genootschap in het hertogdom Limburg" heette. Naast de bevordering van de geschiedenis was in de statuten van 1863 "het opsporen van oudheden en overblijfsels van kunst en nijverheid in dit hertogdom aanwezig" als tweede doelstelling geformuleerd. Tijdens de algemene ledenvergadering van 3 januari 1864 hield Habets een lezing over "de oudheidkunde als hulpbron der geschiedenis van het vaderland...". De oudheidkundige was degene die als onderzoeker aan de geschiedschrijver voorafging. Hij duidde de relicten uit de prehistorie en latere perioden, zodat bijvoorbeeld de geschiedschrijver van de romeinse tijd niet enkel aangewezen was op verhalende bronnen, maar ook op vragen omtrent de beschaving en handel en verkeer antwoord kreeg. Oudheidkunde was ten tijde van Habets nog niet beperkt tot archeolog
isch onderzoek. Ook de genealoog en degene die de geschiedenis onderzocht aan de hand van munten of die archiefstukken bestudeerde, noemde Habets een oudheidkundige. *  Het opsporen van oudheden hing nauw samen met het aanleggen van een verzameling c.q. de oprichting van een museum. Het "opsporen" werd in de statuten van 1867 aangevuld met het "verzamelen en behouden van oudheden".
Het Genootschap volgde op deze wijze het voorbeeld van het Institut Archéologique Liégeois te Luik (1850) en van de Société scientifique et littéraire du Limbourg te Tongeren (1851) die beide de stichting van een museum en archeologisch onderzoek ten doel hadden. *  Archeologisch onderzoek had voor historische verenigingen in de negentiende eeuw niet in de laatste plaats de functie van publiekstrekker. Archeologisch onderzoek was een vorm van het bestuderen van het verleden die leken gemakkelijker aansprak dan het onderzoek in archieven, dat ook toen al meer gespecialiseerde kennis vereiste. In Duitse
historische verenigingen uit de eerste helft van de negentiende eeuw werden dan ook in verenigingsverband opgravingen verricht door de leden zelf. De opgraving was een sociaal en samenbindend evenement. * 
Hoe werd in het verband van het Genootschap aan de oudheidkundige belangstelling vorm gegeven? De oprichting van het Genootschap betekende in ieder geval dat in de Courrier de la Meuse aandacht werd besteed aan vondsten en de daarop volgende opgravingen. Zeer waarschijnlijk werden de bijdragen door Habets geschreven. De krant maakte op 29 april 1864 melding van de vondst van urnen en romeinse munten op het terrein van H. de Guasco tussen Valkenburg en Broekhem. In het artikel volgde een beschouwing over het verloop van romeinse wegen in de buurt en werd de hoop uitgesproken dat een lid van het Genootschap de vondsten in een rapport zou beschrijven, dat mogelijk het probleem van de lokalisering van Coriovallum zou oplossen. In juli 1864 hielden twee geziene leden van het Genootschap, te weten H. Schuermans, procureur des konings te Hasselt, en ridder C. de Borman, burgemeester te Schalkhoven, opgravingen te Houthem, waar romeinse objecten gevonden werden. Zij zouden aan de redac
tie van de Publications een bericht sturen en een gedeelte van de vondsten aan het museum van het Genootschap afstaan. Enige dagen later bleek het te gaan om romeinse funderingen bij Rondenbosch. *  In april 1865 liet het lid H. de Guasco weten dat een middeleeuwse tegelvloer en enige urnen bij het kasteel Valkenburg waren gevonden, terwijl een ander lid, baron R. de Lamberts Cortenbach, in augustus 1865 een romeinse villa op de landerijen van zijn familie te Meerssen liet opgraven. * 
Een meer algemeen artikel met de titel "Découvertes d'antiquités dans le Limbourg" verscheen in de Courrier de la Meuse van 5-6 augustus 1866. Het artikel was zeer vleiend voor het Genootschap, hetgeen verklaarbaar is, daar Habets, blijkens het concept in zijn archief, de auteur was. *  Dankzij de heilzame impulsen die van het Genootschap uitgingen, werden steeds weer belangrijke ontdekkingen van oudheden in de provincie gedaan. Vondsten die vroeger onopgemerkt bleven, werden nu nauwkeurig onderzocht en beschreven. Sinds de vier (sic) jaren dat het Genootschap werkzaam was, was er meer voor de archeologie gedaan dan in alle voorafgaande jaren. 32 begraafplaatsen, waaronder die te Berg en Terblijt en Broekhem, en de funderingen van twaalf romeinse gebouwen waren ontdekt. Genoemd werden die te Rondenbosch onder Houthem Sint Gerlach, twee romeinse villa's te Meerssen en romeinse funderingen in het zogenaamde Dodelager te Heerlen. Alle
vondsten waren gedaan langs de romeinse weg van Maastricht over Coriovallum naar Gulik, welke weg op diverse plaatsen was aangesneden. Aan de (romeinse) weg van Tongeren naar Nijmegen waren romeinse nederzettingen te Heel en te Mulhem (tussen Eisden en Lanklaar) ontdekt. Tot de nederzettingen die nauwgezet waren onderzocht met medewerking (avec le concours) van het Genootschap behoorden met name die te Rondenbosch onder Houthem en Herkenbergh onder Meerssen. * 
Waaruit bestond de medewerking van het Genootschap? De romeinse villa te Rondenbosch werd in 1864 opgegraven door Schuermans en De Borman. Zij werden geholpen door Habets. De opgraving te Herkenbergh onder Meerssen werd door Habets zelfstandig uitgevoerd. *  Tijdens de voortzetting van de algemene ledenvergadering op 20 augustus 1866, veertien dagen na het verschijnen van het genoemde artikel over archeologie, veronderstelde J. Russel dat gelden van het Genootschap aan opgravingen waren besteed. Habets gaf als antwoord dat hij alleen de opgravingen had gedaan op eigen kosten, in ieder geval zonder financiële bijdragen van het Genootschap. *  De betrokkenheid van het Genootschap bij oudheidkundig onderzoek ging, gezien het voorafg
aande, in die jaren niet verder dan dat het enige leden telde die als amateur-archeoloog optraden. In het beste geval stuurden zij een bericht van de vondsten aan de redactie van de Publications en stelden zij voorwerpen beschikbaar voor het op te richten museum. Bij opgravingen zelf was het Genootschap niet betrokken. Zo zou het tot in het begin van de twintigste eeuw blijven. Blijkens de bewaard gebleven rekeningen, bijlagen en jaarverslagen aan het Provinciaal bestuur werd er jaarlijks wel geld besteed aan aankopen voor het museum, maar niet aan de financiering van opgravingen. Opgravingen door leden in genootschapsverband zijn niet bekend.
J. Habets geldt als de centrale figuur in het archeologisch onderzoek in Limburg in de tweede helft van de negentiende eeuw. *  Zijn archeologische belangstelling dateert in ieder geval reeds uit 1853, toen hij een bezoek bracht aan een gevonden romeins graf te Horn. Tijdens de algemene ledenvergadering van 3 januari 1864 sprak hij onder andere over het nut van archeologisch onderzoek, maar hij had op dat moment nog geen publicaties op dat terrein op zijn naam staan. Naar eigen zeggen werd hij in mei 1865 door Schuermans en De Borman gevraagd mee te helpen aan hun opgraving te Rondenbosch onder Houthem. Habets vergiste zich in het jaar. De opgraving vond in 1864 plaats. *  Waarschijnlijk heeft Habets toen van Schuer
mans en De Borman het handwerk geleerd. Zijn eerste zelfstandige opgraving was, zoals gezegd, die te Herkenbergh onder Meerssen. Er zouden nog vele volgen. De opgravingen van Habets moeten uiteraard naar de maatstaven van destijds beoordeeld worden. Een gemis acht Jamar het, dat zijn publicaties vaak zonder tekeningen en juiste plaatsbepalingen verschenen. Dergelijke illustraties waren bij tijdgenoten niet ongebruikelijk. *  In dit licht is mogelijk het verwijt van Russel aan Habets uit 1867 te plaatsen, dat laatstgenoemde zich ten onrechte oudheidkundige noemde. Habets was immers geen tekenaar en had geen studie van de grafische kunsten gemaakt. * 
Gebrek aan tekeningen, in ieder geval aan bewaard gebleven documentatie, zal er de oorzaak van zijn geweest dat Braat in september 1933 te Schuereyck onder Hoensbroek een romeinse villa blootlegde die Habets al in 1885 bleek te hebben opgegraven. Midden in het hypocaustum werd immers een op de kop in de grond geplaatste fles gevonden met een korte Latijnse tekst van de hand van Habets *  Opmerkelijk is voorts dat Habets enkel in de jaren 1865-1871 in de Publications over vondsten en opgravingen publiceerde. Later volgde een groot overzicht van de tot dan toe bekende vondsten in de Publications van 1881. Habets, voorzitter van het Genootschap en hoofdredacteur van de Publications, liet zijn verslagen van opgravingen buiten dit jaarboek verschijnen. *  Het oudheidkundig karakter van het Genootschap in de periode Habets lijkt zodoende niet gelegen te zijn in opgravingen of regelmatige publicaties, maar in het aanleggen van een oudheidkundige verzameling, en sedert 1884, in het beheer van een museum dat vooral een oudheidkundig museum was.
Na het overlijden van Habets in 1893 werd het stil op archeologisch gebied. Het duurde tot 1907, voordat weer een archeoloog in de persoon van W. Goossens (1869-1933) in het bestuur zitting nam. Goossens was toen leraar te Rolduc. Hij zou nog gemeentearchivaris van Maastricht en uiteindelijk, zoals Habets, Rijksarchivaris in Limburg worden. In 1920 werd hij tevens conservator van het museum. Goossens had al vroeg belangstelling voor archeologische vondsten getuige en brief aan Habets van 12 oktober 1890. *  Hij had in 1907 al goede contacten opgebouwd met J.H. Holwerda, werkzaam bij, later directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. In hetzelfde jaar publiceerden zij samen de opgraving van de romeinse hoeve bij de Heihof te Valkenburg. Ook Goossens schreef slechts een enkele keer een archeologische bijdrage voor de Publications. De meeste artikelen op dit terrein verschenen in de "Oudheidkundige Medede
lingen uit 's Rijksmuseum van Oudheden te Leiden". *  Goossens verrichtte pionierswerk ten aanzien van het romeinse verleden van Maastricht.
Vanaf 1907 werd het Genootschap via Holwerda en Goossens direct betrokken bij opgravingen in Limburg. Sinds 1919 verkreeg het Genootschap rijkssubsidie voor het verrichten van opgravingen, veelal in samenwerking met het Rijksmuseum van Oudheden. De vondsten werden tussen Maastricht en Leiden verdeeld. De samenwerking tussen Holwerda en Goossens werd niet door iedereen gewaardeerd. Sommigen zagen in Holwerda een indringer die de mooiste stukken uit Limburg wegsleepte. In dit verband merkte Goossens op 9 mei 1924 in een brief aan Holwerda op: "Dokter Beckers is een hoogstaand ontwikkeld man, hij wil niets voor de wetenschap laten verloren gaan en zou gaarne alles in Limburg houden...Vele menschen in Limburg, ook dokter Beckers, zijn bang voor U. Zij meenen dat U komt om alles mee te nemen. Ik heb moeite hen van het tegendeel te overtuigen". Een jaar later, op 11 november 1925 schreef Goossens: "De wetenschappelijke behandeling staat bij mij op de eerste plaats. Maar dan moet ik o
pkomen voor Limburg. Ik krijg voortdurend het verwijt te hooren dat ik de oorzaak ben dat alles uit Limburg weggaat. Zeg ik dat het weer terugkomt, dan antwoordt men dat ze Leiden niet vertrouwen".
Holwerda antwoordde twee dagen later enigszins aangedaan: "...maar toch ben ik getroffen door wat ge omtrent het Limburgsch provincialisme schrijft. Heeft men nu in al die jaren nog niet gemerkt, dat ik niet de boel weghaal, maar alleen zorg dat geen Tonie's-gedoeld wordt op Tonie Janssen met wie Beckers veel samenwerkte-en andere specialiteiten de zaak verknoeien. Weet men nu nog niet dat wat ons museum betreft, wij alleen een kleine representatieve collectie wenschen en de vondsten in de provincie willen laten? Het is wel treurig dat de menschen op dit punt zoo hardleersch zijn...Ik begrijp zeer goed dat ge in deze een moeilijke positie hebt als eenige die ziet waar het feitelijk om gaat. Ik voor mij kan niet anders doen als zorgen dat wij in dezelfde richting waarin we altijd hebben gewerkt (nu al 20 jaar), voortgaan". Goossens liet daarop op 15 november wederom weten dat hem het bekrompen standpunt dat sommigen in Limburg ten aanzien van het oudheidkundig onderzoek innamen,
erg hinderde. "Doch wij zullen den moed niet verliezen en den weg blijven bewandelen dien wij den juisten achten. Zonder Leiden zouden wij thans niet zooveel weten van het oudste verleden der provincie". * 
De goede contacten met Leiden werden na het overlijden van Goossens in 1933 voortgezet door E. Nijst, beheerder van het museum in de jaren 1930-1946. Hij verrichte ook zelfstandig kleinschalig archeologisch onderzoek. De jaren 1907-1946 vormden aldus een periode waarin het Genootschap zich als een oudheidkundig genootschap profileerde. *  Het Genootschap nam niettemin geen monopoliepositie in. Sedert 1918 was ook de reeds genoemde H.J. Beckers, huisarts te Beek, zeer actief. Tussen het Genootschap en Beckers heerste een zekere concurrentie die wel eens in animositeit kon uitlopen. Beckers richtte een eigen museum in en slaagde erin zijn opgravingsresultaten en visies in een overzichtswerk te publiceren. * 
De benoeming van J. Timmers tot directeur van het museum in 1946 betekende een cesuur. Timmers was allereerst een kunsthistoricus. Zij aandacht ging uit naar een nieuwe museale opstelling en naar de inrichting van een kunsthistorische afdeling. Het Genootschap had nog wel plannen om naast de directeur een oudheidkundige conservator te benoemen, maar deze plannen stuitten op financiële bezwaren. Bij gebrek aan een eigen archeoloog werden opgravingen enkel nog verricht door het Rijksmuseum van Oudheden en later door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. De van het rijk verkregen subsidies werden voortaan aan deze opgravende instanties ten behoeve van archeologisch onderzoek in Limburg doorgegeven. *  De directe betrokkenheid van het Genootschap bij het archeologisch onderzoek ging verloren. De vondsten van de opgravingen na de tweede wereldoorlog kwamen maar bij uitzondering in het museum terecht.
Zo moest A. Munsters in een brief van 22 april 1963 constateren dat door instellingen als de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort en het Biologisch-Archeologisch Instituut te Groningen in het voorafgaande decennium tal van onderzoekingen waren gedaan die een geheel nieuw beeld gaven van het prehistorische en protohistorische verleden van Limburg, zoals het onderzoek naar het mesolithicum in Midden-Limburg, de opgravingen van bandkeramische nederzettingen in westelijk Zuid-Limburg en die van de middeleeuwse pottenbakkersovens te Brunssum en Schinveld. Munsters vervolgde: "Als wij ons nu afvragen in hoeverre het Provinciaal Museum van Oudheidkunde te Maastricht een representatief beeld kan bieden voor deze nieuwe ontdekkingen over geheel de provincie door verkregen oudheidkundige monumenten, kaarten, plannen, fotomateriaal enz., dan menen wij hieromtrent het ontstellend antwoord te moeten geven dat, met uitzondering van de vondsten in de pandhof van St.
Servaas te Maastricht, het Provinciaal Genootschap vrijwel niets te bieden heeft". * 
Het ontbreken van een archeoloog bij het Genootschap leidde er ook toe dat contacten met amateur-archeologen verdwenen. Een groep amateurs die geen relatie had met het Genootschap, richtte op 10 mei 1963 te Sittard de Archeologische Werkgemeenschap Limburg op. Deze Werkgemeenschap had ten doel de contacten tussen amateur-archeologen te bevorderen en de kennis van de individuele leden te vergroten. Het Genootschap wilde deze amateurs binnen het genootschapsverband laten opereren. Enkele gesprekken met het bestuur van de AWL verliepen in een onprettige sfeer. Enigerlei vorm van samenwerking kon niet worden bereikt. *  Het Genootschap was aldus sedert 1946 nog slechts een oudheidkundig genootschap in die zin dat zijn museum een aantal archeologische afdelingen kende
en in de Publications wel eens een archeologische bijdrage verscheen.
Het beheer van het museum
Geschiedenis van het archief
Verantwoording van de inventarisatie
Bijlagen
Historische inleiding
Geschiedenis van het archief
Verantwoording van de inventaris
Gebruikershandleiding
Inventaris

Kenmerken

Datering:
1863-1965
Auteur:
G.H.A. Venner
Omvang m1:
8,4
Inventaris:
Inventaris van het archief van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, 1863-1965. Publicaties Rijksarchief Limburg nr 7 (Maastricht 2003)
Openbaar:
Bescheiden jonger dan 50 jaar mogen slechts geraadpleegd worden na schriftelijke machtiging van de bewaargever