Uw zoekacties: Raad van Beroep te Roermond, 1950-1959

08.040 Raad van Beroep te Roermond, 1950-1959 ( Historisch Centrum Limburg, te Maastricht )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. De geschiedenis van de sociale verzekeringswetgeving
2. Organisatie van de sociale verzekering
3. De beroepswetgeving
08.040 Raad van Beroep te Roermond, 1950-1959
Inleiding
3. De beroepswetgeving
3.1 Administratief beroep
Met artikel 75 van de Ongevallenwet 1901 kwam er een geheel nieuw element in de Nederlandse wetgeving; de administratieve rechtspraak.
Dit is de rechtspraak in geschillen betreffende de wetgeving tussen de administratie (de staatsinstellingen en andere openbare instanties) en de geadministrateerde (de burger) en het geven van rechtsbescherming aan de burger in verband met publiekrechtelijke taken van overheidsorganen.
De geadministrateerde kan zich ingevolge deze wetgeving beklagen over een hem betreffende beschikking en zich wenden tot de administratieve rechter.
De herziene grondwet van 1887 (Stb. 212) sprak in artikel 166 al van de mogelijkheid: "Indien een collegie belast wordt met administratieve regtspraak in het hoogste ressort van het Rijk.." Hiermee is toen de heersende wens aangegeven om te komen tot de instelling van een zelfstandige administratieve rechterlijke macht.
Deze is niet tot stand gekomen, omdat men het niet eens is geworden over de vraag hoever de rechtsbescherming van de burger jegens de overheid moest gaan.
De Burgerlijke Pensioenwet van 9 mei 1890 (Stb. 78) had in artikel 28 eveneens een beroepsregeling, waarvan de procedure volgens "de behandeling van geschillen van bestuur" was. De administratieve rechtspraak is van een geheel ander karakter dan het administratief beroep, dat een procedure binnen de hiërarchie van de bestuursorganen, waarbij recht en doelmatigheid door de betreffende instanties zelf worden geregeld en uitgevoerd.
3.2 1902
Krachtens artikel 75 van de Ongevallenwet 1901 bestond tegen bepaalde beslissingen van het bestuur van de Rijksverzekeringsbank beroep open en kon over die beschikkingen worden geoordeeld "door de Raden van Beroep en in het hoogste ressort door een college voor het Rijk".
Dit artikel kreeg een nadere uitwerking met de Beroepswet van 8 december 1902 (Stb. 208), die ingevolge KB van 8 december 1902 (Stb. 209) op 14 december 1902 in werking trad. Deze wet regelde de organisatie van de hierbij ingestelde Raden van Beroep, belast met de rechtspraak in eerste aanleg (aanvankelijk alleen betreffende de ongevallenverzekering) en van de Centrale Raad van Beroep in Utrecht (het in de ongevallenwet 1901 genoemde "college voor het Rijk") en regelde de handelswijze van de twistgedingen.
Een reeks maatregelen van bestuur vulde deze wet aan.
Aanvankelijk dacht men aan een administratief beroep op de Kroon. Het KB van 8 december (Stb. 210) stelde de ressorten en standplaatsen van de 16 Raden van Beroep vast. De gebiedsverdeling voor de Raden werd daarbij volgens Provinciegrenzen vastgesteld, of ging een gedeelte van de provincie betreffen.
Deze indeling was het gevolg van een stelsel, dat Gedeputeerde staten in elke provincie de leden der Raden benoemde. Dit KB trad tegelijk met de Beroepswet in werking.
Het KB van 26 januari 1903 (Stb. 38), gewijzigd bij KB van 11 juni 1917 (Stb. 461), regelde het functioneren van de griffies van de Raden van Beroep en de Centrale Raad van Beroep. De beroepswet bepaalde dat in een Raad van Beroep als leden zitting zouden hebben 24 werkgevers en 24 werklieden, afkomstig uit verzekeringsplichtige bedrijven; dit zijn de zogenaamde lekenrechters of bijzitters.
Deze juridische constructie is tot 1992 gehandhaafd gebleven.
Er zouden evenzovele plaatsvervangende leden zijn.
Het KB van 8 december 1902 (Stb. 212) bepaalde dat er een kandidaatstelling zou geschieden door middel van een zogenaamd kaartenstelsel (een systeem van getrapte verkiezing).
Dit stelsel werd in de praktijk nimmer toegepast.
Met de wet van 5 juni 1905 (Stb. 161) werden de ledenlijsten voor drie jaar gehandhaafd; evenzo werd de wet van 24 juli 1908 (Stb. 268) , met de wet van 28 december 1911 (Stb. 374) en met de wet van 30 december 1914 (Stb. 620).
Tenslotte zou de kandidaatstelling in 1917 worden afgeschaft. In een Raad van Beroep zouden volgens de Beroepswet zitting krijgen; een voorzitter, plaatsvervangende voorzitters, een griffier en plaatsvervangende griffiers; allen 'rechtsgeleerden" door de Kroon benoemd.
Het griffiepersoneel, benoemd door het ministerie van Justitie, zou bestaan uit "schrijvers en bedienden". De behandelingen van gedingen op de terechtzitting, de beraadslagingen in de raadkamer en de beslissing diende in de Raad van Beroep te geschieden door een voorzitter, bijgestaan door een griffier en vier leden, waarvan twee afkomstig uit werkgevers- en twee uit werklieden organisaties.
3.3. 1917
De Beroepswet werd belangrijk gewijzigd met de wet van 1 mei 1917 (Stb. 358), die ingevolge van KB van 13 juni 1917 (Stb. 466) per 16 juni 1917 in werking trad.
Het aantal Raden van Beroep werd teruggebracht tot 'tenminste' zeven.
In praktijk betekende dat de opheffing van negen Raden van Beroep.
Het benoemingsrecht van de leden kwam geheel aan de Gedeputeerde Staten van elke provincie en het kaartenstelsel werd definitief geschrapt.
Twee KB's van 8 december 1902 (Stb.210 en 212) werden hierbij ingetrokken.
Vervolgens bepaalde het KB van 11 juni 1917 (Stb. 460), eveneens ingaande 16 juli 1917, dat de zeven overgebleven Raden van Beroep op bepaalde dagen zitting gingen houden in nevenplaatsen, meestal standplaatsen van de opgeheven Raden van Beroep. Tevens bepaalde dit KB de verdeling van het aantal te benoemen leden over de Gedeputeerde Staten van elke provincie. Door deze wetswijziging kon voortaan als plaatsvervangende griffier ook een "beëdigd klerk ter griffie" dienen, op aanbeveling van de griffie door de voorzitter benoemd. Krachtens artikel 37 van deze wetswijziging moest het archief van een ontbonden Raad van Beroep worden overgebracht naar de griffie van de nieuwe raad, die de nog aanhangige zaken af zou handelen.
3.4. 1925
In verband met de nieuwe ongevallenwetten uit 1919, 1921 en 1922 werd de beroepswet opnieuw belangrijk gewijzigd met de wet van 16 mei 1925 (Stb. 190), die ingevolge KB van 10 juni 1925 (Stb. 326) per 1 oktober 1925 in werking trad.
Het aantal Raden van Beroep werd bepaald op "ten hoogste" zeven. Krachtens artikel 139f van de wetswijziging moest het archief van een ontbonden Raad van Beroep worden overgebracht naar de griffie van de Raad tot wiens rechtsgebied de gemeente behoorde waar de opgeheven Raad was gevestigd.
Het aantal leden van de Raad van Beroep werd teruggebracht tot veertien werkgevers en veertien werklieden en evenzovele plaatsvervangende leden.
Dit aantal kon door de minister van Justitie voor elke Raad van Beroep worden gewijzigd. Behandeling, beraadslaging en beslissingen van gedingen kon voortaan gedaan worden door een voorzitter met een werkgever en een werkman.
De regeling van de benoeming van de leden van de Raad van Beroep door de Gedeputeerde Staten werd gewijzigd bij KB van 10 juli 1925 (Stb. 325).
3.5. 1935
Naar aanleiding van een bezuinigingsontwerp werd de Beroepswet wederom belangrijk gewijzigd met de wet van 22 juli 1935 (Stb. 421), die ingevolge KB van 14 september 1935 (Stb. 571) per 1 oktober 1935 deels en ingevolge KB van 22 februari 1936 (Stb. 280) per 15 maart 1936 volledig in werking trad.
Hierbij werd de mogelijkheid geopend voor snellere procedures in sociale verzekeringszaken.
Deze wetswijziging was ook ingevoerd in verband met belangrijke wijzigingen van de Ziektewet per 1 juli 1935, waarbij, in gevallen van arbeidsongeschiktheid, de bevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep was uitgebreid.
De wijze van benoeming van de leden van de Raden van Beroep werd gewijzigd met een KB van 30 maart 1936 (Stb. 244) en een KB van 18 juni 1936 (Stb. 249).
Ingevolge dit laatste KB kregen de erkende vakorganisaties van werkgevers en werknemers de bevoegdheid aanbevelingen in te dienen bij de Gedeputeerde Staten van de provincies, voor personen ter plaatsing op de ledenlijsten van de Raden van Beroep.
3.6. Beroepswet 1955
De enorme veranderingen in de sociale verzekeringswetgeving sinds de inwerkingtreding van de Ongevallenwet 1901, de invoering van de Organisatiewet Sociale Verzekering (1952), alsmede de in aantocht zijnde wijziging van de Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid (1956) en de Algemene Ouderdomswet (1956), kort daarop gevolgd door andere algemene wetten van sociale voorzieningen, deden de behoefte ontstaan aan een nieuwe wetgeving betreffende de rechtspraak inzake sociale verzekering.
Per 1 januari 1957 werden daartoe twee nieuwe wetten en een reglement van kracht, waarmee de oude Beroepswet van 1902 kwam te vervallen.
Dit waren de nieuwe Beroepswet van 2 februari 1955 (Stb. 47), de Invoeringswet van 15 augustus 1955 (Stb. 396), het Beroepsreglement van 1 augustus 1956 (Stb. 423); gezamenlijk traden die ingevolge KB van 6 december 1956 (Stb. 591) per 1 januari 1957 in werking.
Op die datum kwam ook het KB van 20 april 1956 (stb. 212), de Rechtsgebiedregeling (Beroepswet) in werking.
Krachtens KB werd het aantal Raden van Beroep met drie uitgebreid en werd het aantal op tien gebracht. Door de Invoeringswet verdwenen de Commissies van Scheidslieden en de Scheidgerechten.
3.7 De taken van de Raden van Beroep
De Raden van Beroep werden al vrij gauw gezien als instanties met alle administratieve rechtspraak.
De aangebrachte zaken hadden aanvankelijk alleen betrekking op de Ongevallenwet 1901. Vanaf 1913 kwamen daar de gedingen betreffende de Ouderdomsrente bij.
Sinds 1919 nam het aantal zaken snel toe door de invoering van de Ouderdomswet 1919, de Invaliditeitswet 1919, de herziene Ongevallenwet 1921 en de Land en Tuinbouw Ongevallenwet 1922. Een nieuwe stijging van zaken gaf de invoering van de Ziekte wet 1930 en de invoering van de Kinderbijslagwet in 1941.
Aldus oordeelden de Raden van Beroep over beslissingen van het bestuur van de Rijksverzekeringsbank (verreweg de meeste gevallen betroffen schadeloosstelling aan getroffenen), waartegen ingevolge de bepalingen van de Ongevallenwet beroep openstond. Voorts oordeelden de Raden van Beroep in eerste aanleg over beroepen, ingesteld tegen beslissingen van de Raden van Arbeid of van het bestuur der Rijksverzekeringsbank inzake de Ziektewet, de Kinderbijslagwet, de Invaliditeitswet en de Ouderdomswet- (deze gevallen betroffen hoofdzakelijk toekenning van invaliditeitsrente, een klein aantal betrof toekenning van weduwerente en een nog geringer aantal betrof gevallen van ouderdomsrente en wezenrente).
Inzake de Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet kon bij de Raden van Beroep een hoger beroep worden ingesteld tegen de beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank inzake de Ziekenfondswet tegen bepaalde beslissingen van de ziekenfondsen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde in hoogste ressort over de uitspraken van de Raden van Beroep, alsmede over de uitspraken de Commissies van Scheidslieden en over bepaalde uitspraken van Scheidsgerechten.
Ook oordeelde de Centrale Raad van Beroep in eerste aanleg, ingevolge de pensioenwetten, over beroepen ingesteld tegen de beslissingen van de Pensioenraden. In slechts enkele gevallen was nog beroep in cassatie mogelijk.
Vanaf 14 december 1902 werden de Raden van Beroep (Ongevallenverzekering) gevestigd in de volgende gemeenten: Groningen, Leeuwarden, Almelo, Hoogeveen, Arnhem, Zuthpen, Utrecht, Roermond, Amsterdam, Dordrecht, Haarlem, 's-Gravenhage, Rotterdam, Middelburg, 's-Hertogenbosch en Breda. Het KB van 28 februari 1903 benoemde voor de Raden van Beroep de voorzitters en de griffiers; het KB van 10 juli 1903 benoemde de plaatsvervangende griffiers en voorzitters.
In de zitting van de Centrale Raad van Beroep, gehouden op 15 april 1903, werden de verschillende voorzitters van de Raden van Beroep beëdigd. Aldus functioneerde de Raden van Beroep vanaf april 1903. De samenstelling van de Raden van Beroep was gemengd.
Vanaf 16 juli 1917 werden de Raden van Beroep (sociale verzekering) gevestigd in de volgende gemeenten: Groningen, Arnhem, Roermond, 's-Hertogenbosch, Amsterdam, 's-Gravenhage en Rotterdam.
Vanaf 1 januari 1957 werden de Raden van Beroep gevestigd in de standplaatsen: Groningen, Zwolle, Arnhem, Utrecht, Roermond, Amsterdam, Haarlem, 's-Gravenhage, Rotterdam en 's-Hertogenbosch. De Regeling van standplaatsen, zittingsplaatsen en rechtsgebieden vond plaats bij KB van 20, april 1956 (Stb. 212).
4. Ambtenarengerecht
5. Archieven en literatuur
6. De Raad van Beroep van Roermond
7. Lijst van leden van Raad van Beroep 1950-1959
8. Het archief
9. Verantwoording van de inventarisatie
10. Geraadpleegde literatuur
Inventaris

Kenmerken

Datering:
1950-1959
Auteur:
A.P.H. Rijvers
Omvang m1:
3,7 meter
Inventaris:
Inventaris archiefbescheiden van de Raad van Beroep te Roermond, 1950-1959 (Roermond 1998)