Uw zoekacties: Raad van Beroep te Roermond, 1950-1959

08.040 Raad van Beroep te Roermond, 1950-1959 ( Historisch Centrum Limburg, te Maastricht )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. De geschiedenis van de sociale verzekeringswetgeving
08.040 Raad van Beroep te Roermond, 1950-1959
Inleiding
1. De geschiedenis van de sociale verzekeringswetgeving
1.1 Algemeen
Het begin van de sociale verzekeringswetgeving lag in het laatste decennium van de vorige eeuw.
Deze periode kenmerkte zich door een groot aantal snelle ontwikkelingen die van invloed op elkaar waren.
Zo ontwikkelden de politieke partijen zich sterk.
In 1894 werden b.v. de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij en de Bond der Vrije Liberalen opgericht.
Het liberale kabinet Roell kwam in 1896 met een ruimere kieswet, voerde een hervorming der belastingen door en nam de sociale wetgeving ter hand.
Minister Borgius van Binnenlandse Zaken zag zijn voorstellen tot verzekering van werklieden tegen ongevallen, tot verbetering van de woontoestanden en de volksgezondheid en tot invoering van de leerplicht in 1901 aangenomen.
1.2 Ongevallenwet 1901
Op 2 januari 1901 werd de eerste sociale verzekeringswet in ons land uitgevaardigd, de Ongevallenwet 1901 (Staatsblad nr. 1, welke op 1 juni 1901 gedeeltelijk en op 1 februari 1903 volledig in werking is getreden).
Door deze wet werd het mogelijk om werknemers die geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt werden verklaard een uitkering te verlenen.
Hiermee kwam er een publiekrechtelijk verplichte verzekering tot stand, die aan werklieden in een groot aantal verzekeringsplichtige bedrijven bij blijvende of tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van een bedrijfsongeval recht op geneeskundige behandeling en geldelijke schadeloosstelling (uitkering) verzekerde.
Bovendien kregen weduwe en wees van een aan de gevolgen van een bedrijfsongeval overleden werknemer recht op een rente.
Nadeel van deze wet was dat de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een bedrijfsongeval wel, maar ten gevolge van b.v. een ziekte niet verzekerd was.
Ook het onderscheid tussen tijdelijke en blijvende arbeidsongeschiktheid lag moeilijk.
De uitvoering van de Ongevallenwet werd opgedragen aan de Rijksverzekeringsbank, gevestigd te Amsterdam.
Een opvallend element van wetgeving in de Ongevallenwet was het beroepsrecht.
Naast de administratieve rechtspraak, waarvoor de Raden van Beroep werden ingesteld, kende de wet nog een beroepsmogelijkheid: de plaatselijke commissies. Bij KB van 26 november 1902 (Stb. 202) werden de plaatselijke commissies ingesteld. In elke provincie kwamen van deze commissies, in aantal variërend van 6 tot 25.
Met de wetswijziging van 1921 zijn deze uit de wet verdwenen, dit als gevolg van de geheel herziene Ongevallenwet 1901 en heette voortaan de Industriële Ongevallenwet 1921. Hierbij werd de beroepsmogelijkheid vergroot en werden vanaf 1923 ook de Raden van Arbeid bij de uitvoering betrokken.
1.3 Ziektewet en Invaliditeitswet
Gelijktijdig, op 5 juni 1913, verschenen in het Staatsblad(resp. nos 203, 204 een 205) zijn Radenwetten, Ziektewet en Invaliditeitswet; wetten met een sterke onderlinge band. Een aantal jaren bleef ze echter onuitgevoerd, maar na de eerste wereldoorlog en onder invloed van politieke revoluties rond die tijd, alsmede door de invoering van het algemene kiesrecht (in 1917 en 1919) werd aarzelend met de toepassing ervan begonnen. Slechts een aantal artikelen van de Invaliditeitswet (betreffende de ouderdomsrente) trad op 3 december 1913 in werking. Ex-loonarbeiders van 70 jaar en ouder kregen hierbij een kosteloze ouderdomsrente van twee gulden per week toegekend (een echtpaar zelfs drie gulden).
Deze regeling bleef precies tien jaar bestaan.
Bij KB van 1 november 1919 (Stb. 623) trad op 3 december 1919 de aangepaste Invaliditeitswet uit 1913 in werking.
Op dezelfde dag trad ook de ouderdomswet van 4 november 1919 (Stb.628)in werking, ingevolge haar art. 45. De hierbij ingevoerde Invaliditeitsrente, waaronder ook een weduwe en wezenrente viel, was een soort verplichte verzekering voor loonarbeiders.
De aanvullende Ouderdomswet regelde een vrijwillige verzekering voor personen ouder dan 65 jaar, waaronder ook niet loonarbeiders, in de vorm van kosteloze ouderdomsrente.
Samen met de Rijksverzekeringsbank werden 39 Raden van Arbeid belast met de uitvoering van deze verzekeringen.
Ingevolge KB van 28 februari 1919 (Stb. 55) was de Radenwet per 1 maart 1919 in werking getreden, waarbij deze raden werden ingesteld.
1.4 Ziektewet 1929 en Ziekenfondsbesluit 1941
Bij KB van 29 juni 1929 (Stb. 374) werd uiteindelijk de aangepaste tekst van de Ziektewet 1929 bekendgemaakt en werd deels per 1 augustus 1929 en per 1 maart 1930 volledig ingevoerd.
De Ziektewet kreeg twee soorten uitvoeringsorganen van verzekering; de ziekenkassen van de Raden van Arbeid (voor de ongeorganiseerden) en de erkende bedrijfsverenigingen (voor de georganiseerde), staande onder een college van toezicht.
Verplicht moesten ook deze bedrijfsverenigingen, die de voornaamste uitvoeringsorganen werden, als organen van administratieve rechtspraak beroepscolleges instellen, scheidsgerechten genaamd.
Appel werd weer mogelijk bij de Centrale Raad van Beroep, als hoogste beroepsinstantie.
Het Ziekenfondsbesluit 1941 werd uitgevaardigd bij Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van 1 augustus 1941 en ingevoerd per 1 november 1941. Dit besluit bracht voor de verzekerden ingevolge de ziektewet een verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging. Bovendien kwamen de bestaande bijna 150 ziekenfondsen met bijna 2000 ondersteuningsfondsen onder staatstoezicht. De uitvoering van dit besluit werd opgedragen aan de algemene ziekenfondsen, die de uitkeringen regelden.
Het toezicht op de uitvoering werd aanvankelijk opgedragen aan een commissaris, maar in april 1947 werd hiervoor een ziekenfondsraad ingesteld.
De geschillen inzake het ziekenfondsbesluit moesten bij de burgerlijke rechter aanhangig gemaakt worden, of bij een eigen scheidsgerecht van een fonds.
In verband met een heel eigen karakter van de werkomstandigheden van de mijnwerkers en de specifieke gevaren die hun beroep met zich mee bracht, was sinds 1 augustus 1919 voor deze groep werklieden het "Algemeen Mijnwerkersfonds" werkzaam, dat ouderdoms- en invaliditeitsrenten verstrekten.
Dit speciale fonds vereiste voor de mijnwerkers een aparte wet. Aldus ontstond de Mijnwerkers-Invaliditeitswet van 21 april 1933 (Stb. 181) die per 1 januari 1936 in werking trad.
1.5 Kinderbijslag en rentetoeslagen 1939, 1941, 1948 en 1951
Reeds in 1920 kregen alle Rijksambtenaren een kindertoelage. De kinderbijslagwet voor loontrekkenden van 23 december 1939 (Stb. 806) trad op 1 mei deels en op 1 januari 1941 geheel in werking en gold ook voor niet overheidspersoneel.
De uitvoering van deze wet kregen de erkende bedrijfsverenigingen, staande onder het bestuur van het kinderbijslagvereveningsfonds en de Raden van Arbeid.
Ook deze wet eiste van de bedrijfsverenigingen de instelling van scheidsgerechten.
Sinds 1 juli 1941 ontvingen de rentetrekkers ingevolge van de Invaliditeitswet, krachtens het besluit van 9 juli 1941 van de secretarissen-generaal van de departementen van Sociale Zaken en Financiën een kleine toeslag op hun rente, afhankelijk van hun burgerlijke staat en het aantal kinderen.
Ter vervanging van dit besluit werden na de oorlog twee aanvullingswetten ingevoerd; de wet tot aanvulling van renten krachtens de Invaliditeitswet (voor invaliden en weduwen) van 15 juli 1948 (Stb. 308) en de Kinderbijslagwet voor invaliditeits-, ouderdoms-en wezenrentetrekkers van 15 juli 1948(stb. I 309)
De uitvoering van deze twee toeslagwetten werd opgedragen aan de Rijksverzekeringsbank.
Per 1 juli 1951 trad in werking de Noodwet Kinderbijslagwet Kleine Zelfstandigen, van 14 juni 1951 (Stb. 212)
1.6 Noodwet-Drees
Kosteloze uitkeringen voor personen van 65 jaar en ouder werden ingevoerd met de zeer bekend geworden Noodwet-Ouderdomsvoorziening van Minister W. Drees, van 24 mei 1947(Stb. h 155).
Op 1 oktober 1947 werd deze wet van kracht ingevolge KB van 11 juli 1947 (Stb. h 176).
De uitvoering kwam hoofdzakelijk neer op de Raden van Arbeid en de Rijksverzekeringsbank.
1.7 Werkloosheidswet 1949
Uitkeringen in geval van werkloosheid werden mogelijk 'door de Werkloosheidswet van 9 september 1949 (Stb. j 423), die het nimmer ingevoerde buitengewoon besluit Werkloosheidsverzekering van 8 september 1944 (Stb. E 72) verving.
De Werkloosheidswet trad ingevolge het KB van 17 oktober 1949 (Stb. J 465) per 1 november gedeeltelijk en ingevolge KB van 30 oktober 1951(Stb. J 423) per 1 juli 1952 volledig in werking. Voor de uitvoering zouden ook de (vrije) bedrijfsverenigingen in het leven geroepen worden, staande onder het bestuur van het Algemeen Werkloosheidsfonds.
Door de invoering van de nieuwe Organisatiewet Sociale Verzekeringen, eveneens in 1952, kwam de uitvoering echter aan de bedrijfsverenigingen krachtens de ziektewet.
Beroepscolleges werden ook bij deze wet scheidsgerechten.
2. Organisatie van de sociale verzekering
3. De beroepswetgeving
4. Ambtenarengerecht
5. Archieven en literatuur
6. De Raad van Beroep van Roermond
7. Lijst van leden van Raad van Beroep 1950-1959
8. Het archief
9. Verantwoording van de inventarisatie
10. Geraadpleegde literatuur
Inventaris

Kenmerken

Datering:
1950-1959
Auteur:
A.P.H. Rijvers
Omvang m1:
3,7 meter
Inventaris:
Inventaris archiefbescheiden van de Raad van Beroep te Roermond, 1950-1959 (Roermond 1998)