Uw zoekacties: Schepenbank Wanssum, 1567-1798

01.049 Schepenbank Wanssum, 1567-1798 ( Historisch Centrum Limburg, te Maastricht )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Geschiedenis van Wanssum
Karakter van de schepenbank
Taken van de schepenbank
01.049 Schepenbank Wanssum, 1567-1798
Inleiding
Taken van de schepenbank
De verschillende taken van een schepenbank kunnen als volgt schematisch worden weergegeven: 1. De rechterlijke taak: a. Contentieuze rechtspraak: Deze vorm van rechtspraak heeft betrekking op geschillen; zij werd uitgeoefend op ongeboden en geboden dingen. Tijdens een ongeboden ding (ding, dinc = rechtszitting) kwamen alle hoofden van huisgezinnen bij elkaar en werden algemene klachten over weiderecht e.d. behandeld. Op de geboden dingen verschenen alleen de gedagvaarde partijen. In geval van misdaad (moord, diefstal) of wanneer gemeentebelangen of -eigendommen werden geschaad, trad de scholtis op als aanklager van de verdachte; een dergelijk proces werd afgesloten met een vonnis. Ook de civiele (burgerlijke) rechtspraak, waarbij over het geschil tussen twee personen of partijen van de schepenbank een uitspraak werd verwacht, werd op de geboden dingen uitgeoefend.
De verslagen van de "gerichtsdagen" werden door de secretaris in de gerechtsprotocollen vastgelegd.
De civiele processen namen soms jaren in beslag; in een verordening van het Hof van Gelder uit 1643 werd er bij de "ondergerichten" (lees: schepenbanken) op aangedrongen om zich, ter vermijding van onnodige onkosten voor de procespartijen, ten aanzien van de procesgang strikt te houden aan de bestaande voorschriften. *  Sinds 1620 kon men de rechtspleging namelijk baseren op een uniform wetboek - de Gelderse land- en stadsrechten - waarin oude gebruiken, gewoonten en wetten verzameld waren. * 
Procesgang: De manier waarop een proces werd gevoerd voor de schepenbank, is in grote lijnen vergelijkbaar met de huidige procesgang. Zij kwam tot uiting in de opschriften van de processtukken, waarvoor in de genoemde landsrechten voorschriften waren vastgelegd. *  Aan de hand van deze opschriften kunnen wij de volgende processtukken onderscheiden: zowel het criminele als het civiele proces begon met het indienen van een aanklacht ("aenspraeke", "clachte" of ook wel "redenen van arrest" genoemd) door de aanklager ("cleger", "arrestant" of "impetrant").
Meestal verzocht de aangeklaagde of gedaagde partij (ook wel "gearresteerde" of "geïmpetreerde" genoemd) hiervan een afschrift ("copije"), waarop deze tijdens de eerstvolgende gerechtszitting reageerde met een "antwoort". In dit stadium was sluiting van de zaak reeds mogelijk, maar meestal was het weer de beurt aan de aanklager om een "repliek" in te dienen, gevolgd door een "dupliek" van de gedaagde tijdens de volgende zitting. Was het geschilpunt in de ogen van de partijen of de schepenen dan nog niet voldoende belicht, dan konden nog een "tripliek" en een "quadrupliek" worden ingebracht, respectievelijk door aanklager en gedaagde. Dit laatste komt echter zelden voor. Elke partij mocht in elk stadium van het proces getuigen oproepen. De mondelinge getuigenverklaringen ("depotsities" of "condtschappen") werden in het gerechtsprotocol opgetekend. Men kan echter in de procesdossiers ook zogenaamde "interrogatoria" of "vraegstucken" aantreffen; dit is een lijst van vraagpunten, door een partij overgelegd om daarop de andere partij of een getuige te horen.
Nu volgde een - voorlopige - sluiting van de zaak, dat wil zeggen: er mochten geen nieuwe feiten of bewijsstukken meer worden ingebracht. Voordat er door de schepenen een uitspraak werd gedaan, kregen beide partijen nog één keer de gelegenheid hun motieven naar voren te brengen, namelijk in de vorm van een samenvattend mondeling pleidooi, genaamd "reproche" en "salvatie", zoals gebruikelijk wederom in de volgorde aanklager-gedaagde. Deze samenvattingen werden ook vaak op schrift gesteld en ingediend, zodat ze in de procesdossiers kunnen worden aangetroffen. Tijdens de volgende gerechtszitting werd door de schepenen een uitspraak gedaan, welke werd opgetekend in het protocol. Voor de uitspraak werden verschillende termen gebruikt; in de protocollen komen voor: "cleernisse", "vonnis", "decreet" en "ordonnantie". Daarbij werd de verliezende partij ("succumbent") - naast een eventuele boete - in elk geval veroordeeld tot het betalen van de proceskosten.
De partijen konden persoonlijk voor het gerecht verschijnen, maar zich ook laten vertegenwoordigen door een gevolmachtigde of procureur. In het eerste geval had men in ieder geval iemand nodig die de processtukken opstelde, waarvoor tevens de nodige wetskennis vereist was; ook hiervoor maakte men waarschijnlijk gebruik van de diensten van een procureur, ook al trad deze niet als zodanig op. Wanneer de procesvoering volledig in handen van een procureur was gelegd, blijkt dit uit de opschriften van de processtukken en uit de verslagen van de gerechtszittingen. Gehuwde vrouwen bezaten blijkbaar geen rechtspersoonlijkheid; zij moesten zich in rechte laten vertegenwoordigen door hun echtgenoot, die dan optrad als "man en momber van zijn huysvrouwe". Voor weduwen gold deze verplichting uiteraard niet. *  Hoofdvaart is iets anders dan het hoger beroep (appèl), dat sedert 1613 bij het Hof van Gelder mogelijk was.
Wanneer de schepenen in een zaak "niet wijs genoech en waren ende deselve haer verstant te boven ging", konden zij "beleringhe vragen" oftewel "ter hoofdvaart gaan" *  bij het hoofdgerecht van Kessel. De processtukken werden daaraan overgedragen en als het hoofdgerecht wel tot een uitspraak kwam, werd dit "hooftoordeel" aan de schepenbank toegezonden en aldaar in het protocol ingeschreven. De processtukken die er aan ten grondslag hadden gelegen, bleven echter in het archief van het hoofdgerecht berusten; ze kunnen wel in afschrift in het schepenbankarchief voorkomen.
Hoofdvaart is iets anders dan het hoger beroep (appèl), dat sedert 1613 bij het Hof van Gelder mogelijk was. Dit gebeurde op initiatief van een procespartij (meestal de verliezende), die revisie (herziening) van een vonnis trachtte te verkrijgen. * 
Voluntaire rechtspraak: (Een andere benaming hiervoor is (vrij-)willige justitie). De schepenbank trad ook op als instantie, ten overstaan waarvan overdrachten, schuldbekentenissen, testamenten en dergelijke in een akte werden vastgelegd. Afschriften van deze akten werden in een register ingeschreven. In Wanssum werd hiervoor de naam "Protocol van beswaer" gebruikt; eigenlijk een foutieve benaming, daar een protocol de minuten van akten hoort te bevatten, maar dit terzijde.
Aanvankelijk (1664-1720) werden de akten op losse bladen afgeschreven, welke pas in de negentiende eeuw zijn ingebonden. *  Opvallend is het hiaat in de periode 1720-1733, dat als volgt te verklaren is. Zoals reeds eerder in deze inleiding werd beschreven, hadden de schepenbanken van Oostrum, Geijsteren, Oirlo en Wanssum één gemeenschappelijke secretaris. Getuige zijn eedsaflegging in het gerechtsprotocol *  werd dit ambt vanaf 14 juli 1721 bekleed door een zekere O.T. Liefkens, die de merkwaardige gewoonte had om alle afschriften van akten die voor genoemde schepenbanken waren gepasseerd, in één register in te schrijven. Gelukkig is dit register bewaard gebleven; het werd onlangs aangetroffen in de pastorie van Geijsteren. Het zal - samen met nog enkele andere delen uit het archief van de schepenbank Geijsteren - in fotokopie in het Rijksarchief in Limburg komen te berusten. Vanaf 1733 werd voor Wanssum weer een apart register bijgehouden.
Overige rechterlijke activiteiten: Ook het afkondigen van verordeningen die van hogerhand werden uitgevaardigd, behoorde tot de taken van de schepenbank. In opdracht van de scholtis werd de gerechtsbode belast met het afroepen en/of "affigeren" (aanplakken) van deze verordeningen. Na de algemene bekendmaking aan de inwoners traden ze in werking. Sommige verordeningen waren blijkbaar zo belangrijk, dat het afroepen op gezette tijden werd herhaald. * 
Het is verheugend, dat in het onderhavige archief zoveel verordeningen bewaard zijn gebleven; zij bevatten namelijk een schat aan gegevens over uiteenlopende onderwerpen, zowel op rechterlijk als bestuurlijk gebied.
De bestuurlijke taak: Deze bestond ten eerste uit het beheren van de gemeentelijke (lees: gemene, gemeenschappelijke) eigendommen: in hoofdzaak woeste grond, welke in Wanssum bestond uit heide en "broek" (drassig, niet voor landbouw geschikt land). Alle geërfden hadden het recht om van deze gemene gronden gebruik te maken. De schepenen hadden hierover in hun functie als "regeerders" verordenende bevoegdheid ten aanzien van bebouwing, beweiding, het afgraven van turf en dergelijke.
Uit het feit dat sommige verordeningen en resoluties mede-ondertekend zijn door de geërfden, mag worden afgeleid dat ze in onderling overleg tot stand zijn gekomen, waarschijnlijk tijdens een geërfden dag. *  Een veel belangrijker taak bestond in de zorg om te voldoen aan de soms zware financiële verplichtingen, die van hogerhand werden opgelegd in de vorm van beden ("subsidies") die ten goede kwamen aan de landsheer, onraadspenningen ter voldoening aan de Staten van het Overkwartier en contributies (aanvankelijk ook wel "brandschattingen" genoemd), die aan vijandelijke troepen werden afgedragen, ter afwering van plundering en andere overlast.
Al deze lasten moesten door de bevolking van de steden en het platteland worden opgebracht. Elke stad en kerspel moest een gedeelte hiervan voor haar rekening nemen volgens een quote, ook wel "matricuul" genoemd. Binnen elk kerspel werden de lasten naar evenredigheid "omgeslagen" (verdeeld) over de inwoners in de vorm van "schattingen" (belastingen). De schattingen die dienden om bovengenoemde lasten op te brengen, werden "zware" schattingen genoemd. * 
Het innen van deze schattingen en het afdragen ervan ten dienste van de gevraagde beden, onraadspenningen en contributies, was de taak van de schatheffer, ook wel "schatbeurder" of "rendant" genoemd.
Ook voor het bestrijden van de "particuliere lasten", waaronder wij de onkosten van het kerspel zelf moeten verstaan (betaling van functionarissen, voldoen van bodeloon, maar vooral: het betalen van de rente op leningen ten laste van de gemeente) was geld nodig. Hierin werd voorzien door het uitschrijven van zogenaamde "lichte" schattingen, die apart werden geheven. * 
Gezien het onoverzichtelijke karakter van de zeventiende-eeuwse schatheffers-rekeningen *  - die overigens pas vanaf 1657 bewaard zijn gebleven - is het zinvol een overzicht te geven van de voorschriften, tegen de achtergrond waarvan de schatheffing - en in ruimere zin: het beheer van het gemeentelijk vermogen - moet worden gezien.
De omslag van gemene lasten: In de periode 1590-1684 werd door de Staten van het Overkwartier een groot aantal reglementen inzake de inning en omslag van de belastingen en het afhoren der rekeningen uitgevaardigd.
Toen bleek, dat de door de Staten op 7 december 1590 getroffen bepalingen over de schatheffers van de gemeenten geen effect hadden, verzochten de Staten het Hof van Gelder een reglement aangaande deze functionarissen op te stellen, aan welk verzoek het Hof op 17 februari 1598 voldeed. *  In dit reglement werd de salariëring van de schatheffers nader geregeld, en werd tevens bepaald, dat de op te brengen bede zou worden omgeslagen over de verschillende steden en kerspels van het Overkwartier volgens een quote, op grond waarvan de landrentmeester per drie maanden het op te brengen bedrag vaststelde. Dit bedrag werd door de landrentmeester op een blad papier geschreven en aan het betreffende kerspel toegezonden.
Het was nu de taak van de schatheffer om het door zijn gemeente op te brengen bedrag over de inwoners om te slaan. Aanvankelijk kende men alleen de landschat (grondbelasting), maar hieraan werden - zoals wij nog zullen zien - geleidelijk andere schattingen toegevoegd.
Voor een eerlijke verdeling van de landschat legde de schatheffer een namenlijst, "schatcedule" aan, waarop het aandeel van elke belastingplichtige werd genoteerd. Deze schatcedulen - in feite belasting kohieren - zijn voor wat de beginperiode betreft verloren gegaan (op één uitzondering na: zie inv.nr. 125), maar in de 18de eeuw komen ze als bijlagen bij de rekeningen voor. Pas in 1656 werd een legger van percelen aangelegd; aan de hand van oppervlakte en kwaliteit van de grond kon hiermede de hoogte van de aanslag worden vastgesteld. *  Het ontstaan van deze legger bracht een herziening van de schatcedulen met zich mee. De bede mocht uitsluitend aan de landrentmeester te Roermond worden afgedragen.
De vijandelijke brandschattingen werden apart geheven; hiertoe dienden zich twee gedeputeerde schepenen bij de magistraat van Roermond of Venlo te vervoegen (de dichtstbijzijnde van de twee - voor Wanssum was dit Venlo). Aldaar werd dan het bedrag voor het betreffende kerspel vastgesteld, op basis van een quote en eveneens per drie maanden. Het aandeel in de contributie diende aan de voornoemde magistraat te worden afgedragen.
In ditzelfde reglement van 1598 is ook sprake van "extraordinarisse lasten", waaronder wij de lasten ten behoeve van het kerspel zelf mogen verstaan. Ten aanzien van deze extra lasten werd bepaald, dat de hoogte ervan pas mocht worden vastgesteld na overleg met de geërfden ("...sullen die Onderheeren, Drossarten, Scholtes, Schepenen, Geswoeren oft gemeine Nabueren geine penningen uuyt, oft om setten moegen, het sy dan mit voergaende communicatie mit denselven Geërften...". De schatheffer moest voorts bij de inning de volgende regels in acht nemen:
a. met heffing van een nieuwe schatting pas beginnen als iedereen de vorige schatting heeft betaald,
b. elke geërfde betaalt elke maand een derde deel van zijn quote,
c. bij in gebreke blijven volgt beslaglegging door de scholtis,
d. inzake verpachte grond: "halfluyden" (pachters) betalen een derde deel, "heerschafften" (pachtheren) tweederde.
Tot zover het reglement van 1598. Hierin werd niets bepaald over heffingen ter voldoening van de onraadspenningen aan de Staten. Blijkens een reglement van 18 november 1596 werden deze evenals de bede volgens de schatcedule geïnd. * 
Naast de belasting van de grond zelf, kende men ook de omslag van gemene lasten op de pachten en grondrenten, dus op de opbrengst van de grond. Hierop was een jaarlijks heffing van toepassing, waarbij graansoorten, erwten en vruchten voor een bepaald bedrag werden aangeslagen; bijvoorbeeld een malder rogge en een malder erwten voor achttien stuivers, een malder haver en een malder boekweit voor negen stuivers, enzovoorts. Was de grond in pacht gegeven, dan was de pachtheer jaarlijks de veertiende penning van het pachtgeld verschuldigd. *  In een later reglement werden deze bedragen gehalveerd. *  Volgens het reglement van 16 december 1600 mocht een gedeelte van de bede over de veldvruchten worden omgeslagen; tevens werden tarieven vastgesteld voor een maandelijkse omslag over het vee: "...toe wehten van einen treckpehrdt vijff stuver, van eine milckgevende koehe dry stuver, van einen rinth van 2 jairen und dairenboven einen stuver, van einen schaep ein ortt stuvers, van einen cahr bijen einen halven stuyver". *  Hoewel dit slechts een noodmaatregel van tijdelijke aard betrof, leert zij ons wel, dat het belasten van vee of "bestialen" (beestenschat) reeds in een vroege periode werd toegepast.
Van nog een andere soort schatting wordt melding gemaakt in het reglement van 12 juni 1621, naar aanleiding van de contributie welke door de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden aan het Overkwartier ten laste was gelegd. Om hieraan te voldoen, werd naast land- en beestenschat ook consumptieschat geheven, en wel op de consumptie van bier, waarbij "ieder ahme (=vat) byers soe ten plattenlande vertapt sal werden..." met acht stuivers werd belast. * 
Op 18 februari 1641 werden ten aanzien van de beestenschat en de consumptieschat jaarlijkse bedragen vastgesteld. Deze maatregel werd gemotiveerd door te stellen, dat "...des landts lasten verner niet en cunnen uytte erffven ende landerijen opgebracht werden, doordien deselve bij ontallicke boenderen vogelweyde ende ongecultiveert blijven leggen...". *  Blijkbaar was de bevolking als gevolg van de oorlogshandelingen - belegeringen van Roermond en Venlo *  - dermate verarmd en bevreesd voor plunderingen, dat men de landbouwgronden op grote schaal braak liet liggen. Uit de landschat en de opbrengst van het land had de schatheffer daardoor weinig inkomsten te verwachten. In 1645 werd de beestenschat nog verhoogd en de consumptieschat uitgebreid over "brandewijn ende gebrande wateren" (gedistilleerd). * 
Enkele jaren later worden wij voor het eerst geconfronteerd met de zogenaamde hoofdschat of capitatie. Bij reglement van 22 december 1648 werd namelijk een hoofdelijke omslag over de bevolking van het platteland afgekondigd, waarvan de opbrengst bestemd zou zijn voor het onderhoud van ingekwartierde troepen. Alle inwoners werden voor een bepaald bedrag "heuftgeldt" aangeslagen, waarbij wel rekening werd gehouden met de graad van welstand. Zo waren adellijke personen anderhalve, een pastoor één en een kapelaan een halve "rijcxdaller" verschuldigd; alle officieren, schepenen, geërfden en pachters betaalden één, alle dagloners, knechts, "maechden" en kinderen ouder dan twaalf jaar een halve "patagon" voor hun hoofd. Vrouwen betaalden hetzelfde bedrag als hun echtgenoot, terwijl kinderen jonger dan twaalf jaar waren vrijgesteld van deze - eenmalige - heffing. * 
In 1664 worden voor het eerst bedragen vastgesteld tot het aanslaan van ambachtslieden en "cremers" (kooplui), zodat de ambachtschat haar intrede doet. Enkele voorbeelden. "Een wever met één getouwe" betaalde zes schellingen, met twee getouwen negen, met drie getouwen twaalf, enzovoorts. Alle andere ambachtslieden betaalden ook jaarlijks zes schellingen, een cremer achttien, en een "gemeyn cremer" drie schellingen. *  We zien hier, dat sinds 1664 niet meer alleen de boeren, maar ook beoefenaars van andere beroepen jaarlijks worden aangeslagen. In 1671 werd - evenals in 1648 eenmalig - "eene generaele capitatie ende personeele belastinghe" geheven, ter inwilliging van een bede van tweehonderdveertigduizend gulden; deze belasting werd omgeslagen over bekleders van geestelijke en wereldlijke ambten, riddermatige personen, eigengeërfde boeren, pachters en koop- en ambachtslieden en was wederom (vergelijk 1648) naar draagkracht vastgesteld. Voor vrouw en kinderen moest apart betaald worden. * 
Een jaar later (1672) werd besloten om de helft van de bede te laten omslaan over hoofdschat, consumptieschat en ambachtschat, en de onraadspenningen en de gemeentelijke uitgaven over de beestenschat. *  Dit hield in, dat de personele belasting gelijkgeschakeld werd met de "reële" belasting (de landschat).
Dat de gemeenten hun financiële verplichtingen niet altijd stipt nakwamen, blijkt hieruit, dat de Staten meermalen hebben gedreigd met militaire executie, waarbij de verschuldigde beden en onraadspenningen door twee soldaten of ruiters op kosten van de betreffende gemeente gevorderd konden worden. *  Ook belastingontduiking door burgers blijkt van alle tijden te zijn; vooral met de consumptieschat werd nogal eens de hand gelicht, doordat brouwers en tappers niet de juiste hoeveelheden opgaven, hetgeen dan ten koste ging van de inkomsten van de gemeente. *  In een tijd waarin bier de volksdrank was, zullen dit aanzienlijke bedragen geweest zijn.
Als wij de schatheffersrekeningen van vóór 1682 onder de loep nemen, springen verschillende dingen in het oog. In de eerste plaats het ontbreken van een zekere regelmaat: de perioden variëren van twee maanden tot twee jaar, waarbij - ook in de korte perioden - de kalenderjaren worden overschreden. Voorts is het opvallend, dat deze oudste rekeningen eigenlijk niet meer zijn dan een staat van uitgaven, bestaande uit de af te dragen lasten en de uitgaven van de gemeente zelf, welke gedetailleerd worden beschreven. Veelvuldig komt de zinsnede voor "...aan eenen baey (=bode) gegeven..." waarmee waarschijnlijk wordt gedoeld op het loon, dat aan de bode van de Staten verschuldigd was voor het rondbrengen van "circulaire brieven van weeghen den staeth offte uytschrijvingen, sommatien ende assignatien van den heere landrentmeester" en waarvoor het reglement van 12 september 1634 nieuwe tarieven vaststelde. * 
De inkomsten uit de schattingen zijn slechts incidenteel vermeld. Deze werden blijkbaar - conform het reglement van 1598 - op een apart blad genoteerd, in de vorm van namenlijsten (kohieren), welke reeds in het voorgaande ter sprake kwamen. Uit de afhoringsaantekeningen is op te maken, dat de inkomsten en uitgaven met elkaar werden vergeleken. In slechts één geval van voor 1682 is een staatje van inkomsten bewaard gebleven. Dit was puur toeval, aangezien het door ons als "verstekeling" in de legger van landschat *  werd aangetroffen. Het dateerde uit 1636 en werd door ons als bijlage bij de rekening en de inventaris opgenomen * 
In het voorgaande werd enkele malen het jaartal 1682 genoemd; dit is een voor de schatheffing in het Overkwartier belangrijk jaartal, want op 12 september 1682 werd een nieuw reglement ingevoerd, dat de inning van schattingen regelde ten behoeve van beden en onraadspenningen en wel zodanig, dat het de schatheffersrekeningen een ander aanzien gaf. *  De schatheffer werd namelijk verplicht om elk jaar in oktober een rekening op te maken, waarin uitgaven én inkomsten werden verantwoord. We krijgen dus nu voor het eerst te maken met echte jaarrekeningen, die een kalenderjaar bestreken, waardoor er een eind kwam aan de ondoorzichtige financiële verslaglegging van voor die tijd. Het ontstaan van jaarrekeningen betekende niet, dat de inwoners voortaan slechts één keer per jaar werden aangeslagen (in latere rekeningen wordt nog steeds gesproken van bijvoorbeeld acht zware schattingen); alleen de verantwoording door de schatheffer vond voortaan jaarlijks plaats.
Bovendien zouden voortaan twee schatheffers moeten worden aangesteld: één voor de inning van de af te dragen gelden (zware schattingen) en één voor de inning van gelden die dienden ter bestrijding van de uitgaven van het kerstpel zelf (lichte schattingen). Uit de rekening van 1682 blijkt, dat men aan deze laatste maatregel inderdaad gevolg heeft gegeven; de schatheffer Maes aen gen Eijndt verklaart hierin dat hij van Kerst Hanssen van Bockholts vanwege een lichte schatting 5 gld. en 2 stuivers heeft ontvangen. De zware schattingen bedroegen in dat jaar 1672 gulden en 6 stuivers! De rekening van 1682 werd afgehoord en ondertekend door schepenen en "gemeijntsluiden" (geërfden). *  Helaas zijn de rekeningen uit het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw vrijwel volledig verloren gegaan.
Onder Pruisisch bewind treedt op 6 december 1718 een "Erneutes Steuer Reglement" in werking, voorafgegaan door een "Provisioneel Reglement" van 4 februari van dat jaar. *  In eerstgenoemd reglement, dat voortbouwde op het Landdagreglement van 1 februari 1680, werd onder andere vastgelegd, dat het schatheffersambt jaarlijks "bey brennender Kertzen" zou worden uitbesteed aan degene, die het laagste percentage uit de opbrengst vroeg (tantième). De "conditiën en voorwaarden" waaraan de schatheffer zich had te houden, werden jaarlijks schriftelijk vastgelegd. *  De schatheffer was bovendien verplicht om aan het begin van het rekeningjaar in aanwezigheid van geërfden, schepenen en gezworenen een "Protocollum" (begroting) op te stellen. * 
Het "Provisioneel Reglement" stelde nieuwe tarieven vast voor de personele aanslag (hoofd-, ambacht-, consumptie- en beestenschat) en was als zodanig een voortzetting van het reglement van 12 september 1682. *  Bovendien werd in artikel 7 bepaald, dat de opbrengsten uit de beestenschat en de aanslag op turf aan het kerspel zelf ten goede zouden komen.
Aan de bestaande belastingen werd in de loop van de 18de eeuw nog een tweetal toegevoegd. In 1748 werd de zogenaamde "Werbefreiheit" van kracht, welke in de rekeningen en bijlagen werd aangeduid met "Vrijwerbong". Door het betalen van deze belasting verkreeg het betreffende dorp vrijdom van werving en dienstplicht; ze werd volgens de personele lijsten over alle mannen, vrouwen, zonen en knechten omgeslagen. *  Tenslotte werd in 1770 een nieuwe personele belasting ingevoerd onder de naam "Fixations-Quantum", welke halfjaarlijks werd geheven. Hierbij werd elke huishouding naar draagkracht aangeslagen, bijvoorbeeld: een rijke boer voor dertien gulden, een dagloner voor vijf stuivers, en ze telde voor het hele gezin. Het Fixations-Quantum of "Fixum" was duidelijk een extra heffing; hoofd- en ambachtschat bleven daarnaast gehandhaafd, zoals uit de rekeningen blijkt. * 
Tijdens de Pruisische periode werden de rekeningen jaarlijks door de scholtis, schepenen, gezworenen en geërfden afgehoord, dat wil zeggen: gecontroleerd met behulp van de begroting en de bijlagen, en ter vaststelling ondertekend. De heer van Wanssum was hierbij vertegenwoordigd door een gevolmachtigde, die voor hem tekende. Na afhoring werd de rekening in tweevoud opgestuurd naar het Landes Administrations Collegium te Geldern, dat een exemplaar behield en het andere, voorzien van correcties in rode inkt, terugstuurde.
Het einde van de schepenbank
Geschiedenis van het archief
Verantwoording van ordening en inventarisatie

Kenmerken

Datering:
1567-1798
Auteur:
J.W. van Kronenberg
Omvang m1:
2 meter
Inventaris:
Inventaris van het archief van de schepenbank Wanssum. Inventarissenreeks RAL 26 (Maastricht 1982)