Uw zoekacties: St. Nicolai Broederschap te Arnhem 1

2072 St. Nicolai Broederschap te Arnhem 1 ( Gelders Archief )

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Aanwijzingen voor het gebruik
2. Geschiedenis van de archiefvormer
2072 St. Nicolai Broederschap te Arnhem 1
Inleiding
2.
Geschiedenis van de archiefvormer
Organisatie: Gelders Archief
De ontwikkeling van de in de Nederlandse kerkhistorische litteratuur nogal summier en ongenuanceerd behandelde middeleeuwse broederschappen begon bij de seculiere geestelijkheid, die sinds de vroege Middeleeuwen reeds betrokken was bij de verering van Onze Lieve Vrouwe en, in een latere fase, van bepaalde heiligen of de Heilige Geest, de Heilige Drievuldigheid en het Heilig Sacrament. Die geestelijkheid verenigde zich in confraternitates of congregaties om aan deze devotie uiting te geven.
De Maria-verering bereikte in de 13de eeuw een hoogtepunt en zal ongetwijfeld ook invloed hebben uitgeoefend op de vroomheid in de kringen van gelovigen buiten de seculiere geestelijkheid. Nadat die Maria-verering dogmatisch en liturgisch ontwikkeld was, zal zij tevens haar weerspiegeling in het volksgeloof hebben gevonden; dat, omgekeerd, nogal wat elementen uit het volksgeloof in de Maria-verering zijn ingeslopen, mag eveneens veilig worden aangenomen.
In de loop van de 14de eeuw, hier en daar mogelijk eerder, deden zich ook in de Nederlanden bij de leken duidelijke tekenen voor van devotie tot Onze Lieve Vrouwe, zoals die ook de heiligen en martelaren van de kerk gold. Deze devotie, ingegeven en gestimuleerd door vroomheid en door het voorbeeld van de seculiere geestelijkheid, openbaarde en verbreidde zich in verschillende lagen van de samenleving, het sterkst, naar het schijnt, in de kringen van de gegoede burgerij in de opkomende steden. Het doordringen van de volkstaal in de kerk zal hierbij wellicht een rol hebben gespeeld; mogelijk moet ook nog worden gedacht aan de invloed van de mariale geschriften van Jacob van Maerlant. * 
Bij het praktiseren van deze devotie ging het veelal niet zozeer om de innerlijke persoonlijke beleving van het geloof als wel om het geven van openlijke uitdrukking aan de verering die men had voor de Moeder Gods en voor de heiligen en martelaren van de kerk. Die verering was primair een geloofsuiting die meestal naast andere blijken van vroomheid (bedevaarten, processies e.d.) voorkwam, soms zelfs in de plaats daarvan trad. De over het algemeen sterk naar buiten gerichte devotie vormde — mede omdat haar doelstelling het best te zamen met anderen, gelijkgezinden, kon worden gerealiseerd — één der grondslagen voor de verdere ontwikkeling van de broederschappen, die vooral in de 14de eeuw in groten getale hun plaats in het kerkelijke en religieuze leven gingen innemen. * 
Omdat dergelijke broederschappen aanvankelijk uitsluitend gezelschappen van seculiere geestelijken waren, werden ze „priesterbroederschappen" of, vaker nog, „papengilden" genoemd. * 
Veelal waren het corporaties van aan een bepaalde kerk verbonden geestelijken. Bij alle verscheidenheid in opzet en organisatie, waren de primaire doelstellingen vrijwel overal dezelfde: het bevorderen van de openbare eredienst, onder meer door het lezen of laten lezen van votiefmissen en missen bij bijzondere gelegenheden, meestal verband houdend met leven en sterven van leden van de broederschap; het stichten van altaren ter ere van Maria en de heiligen van de kerk, welke altaren als het eigendom van de broederschap werden beschouwd *  ; behartiging van de gezamenlijke materiële belangen, o.a. door fondsvorming. Dikwijls kreeg de broederschap een kapel, hetzij in eigendom, hetzij in bruikleen van de kerkfabriek van de parochiekerk. Soms kregen parochiekerken waar zulke priesterbroederschappen — ook wel „presentiebroederschappen" genoemd, omdat de leden zelf de dienst aan de altaren verrichtten — bestonden, het karakter van collegiale kerken.
Later treft men broederschappen aan waarin, behalve geestelijken, ook leken werden opgenomen, vermoedelijk mede om de fondsvorming te bevorderen. Een voorbeeld hiervan is de Onze Lieve Vrouw Broederschap te 's-Hertogenbosch *  , waarvan in de tweede helft van de 14de eeuw door de toelating van leken het oorspronkelijk clericale karakter definitief werd doorbroken. Trouwens, geheel clericaal was die broederschap toen toch al niet meer, want reeds in de eerste helft van de 14de eeuw waren, mogelijk ten behoeve van het onderhoud en herstel van de paramenten, vrouwen toegelaten — overeenkomstig wat ook elders ten deze niet meer ongewoon was.
Onder deze vrouwelijke leden bevonden zich ook begijnen, die bepaald niet als religieuzen beschouwd kunnen worden en die in kerkrechtelijk opzicht later zelfs ietwat verdacht waren, al was dan ook het door paus Clemens V in 1311 uitgevaardigde verbod (in de bulle „Cum de quibusdam") na 1318 niet meer geldend. * 
Beantwoording van de vraag hoe en in welk tempo de aanvankelijk zuiver clericale broederschappen zich hebben ontwikkeld en uitgebreid tot wat men „gemengde broederschappen" zou kunnen noemen, zou een onderzoek vergen dat, gezien het schaarse bronnenmateriaal, verre van eenvoudig is en alleen daarom al in dit beperkte kader achterwege moet blijven.
Dat neemt niet weg dat toch enkele aspecten enige aandacht dienen te krijgen, omdat zij voor het verkrijgen van enig inzicht in de vroegste geschiedenis van de Sint-Nicolai Broederschap te Arnhem wellicht van belang kunnen zijn.
Daar is dan allereerst de relatie tussen broederschap en armenzorg. Centraal staat de vraag wanneer en op welke wijze broederschappen gingen deelnemen aan de zorg voor armen en misdeelden. Gezien het zuiver religieuze, allereerst met liturgie en dogma verband houdende uitgangspunt van de broederschappen en hun vroegste activiteiten, zou men geneigd zijn te veronderstellen dat aanvankelijk dit sociale engagement ontbroken heeft. Toch is van vele Maria-broederschappen bekend dat zij de armenzorg, de christelijke caritas, reeds in een vroeg stadium van hun bestaan praktiseerden.
En in ieder geval staat het wel vast dat de hier aangeduide tweeledigheid van doelstelling op den duur voor de meeste broederschappen heeft gegolden.
Het sociale engagement heeft zowel remmende als stimulerende invloeden ondergaan. Remmend werkten soms de activiteiten van de Tafels van de Heilige Geest, de oudste instellingen van parochiale armenzorg, in hoofdzaak burgerlijk georganiseerd. Een andere rem kan geweest zijn de armenzorg door de stedelijke overheid, waarvan sedert de veertiende eeuw blijkt. Hierdoor was het in beginsel minder noodzakelijk dat andere instituten zich met armenzorg belastten. Daar staat tegenover dat met de groei van de steden ook het aantal armlastigen en behoeftigen steeds toenam, zodat de stimulans voor de broederschappen om de christelijke barmhartigheid daadwerkelijk in praktijk te brengen, bleef bestaan; de mogelijkheden hiervoor werden gaandeweg aanmerkelijk verruimd door het verbreken van de clericale exclusiviteit en, mede als gevolg hiervan, door het toetreden van vermogende leken die bijdroegen in de financiering van deze vorm van maatschappelijk hulpbetoon.
Een nader onderzoek naar het verloop van deze ontwikkeling en de onderlinge samenhang van de verschillende factoren die in het voorafgaande zijn genoemd, zou bijzonder wenselijk zijn; een moeilijkheid hierbij is echter dat de middeleeuwse archivalia van religieuze en liefdadige instellingen in de regel voornamelijk het vermogensbeheer betreffen.
Gelet op de omstandigheid dat de middeleeuwse samenleving in sterke mate was gesacraliseerd, en dat religie en dagelijks leven nauw met elkaar waren verweven, is er nog een ander probleem dat de aandacht verdient: de relatie tussen broederschappen en gilden (of ambachten, zoals ze in veel steden ook genoemd werden). Hierbij moet allereerst rekening worden gehouden met het saamhorigheidsgevoel dat zo kenmerkend was voor de middeleeuwse wereld. Kooplieden en ambachtslieden, alsmede degenen die het stedelijk bestuur voerden of gevoerd hadden en daarom tot de welgestelde en vooraanstaande — vaak als „goede mannen" aangeduide — burgers werden gerekend, vormden (veelal met hun familieleden aangevulde) gesloten groepen, met dien verstande dat binnen die groepen een zekere mate van sociale mobiliteit niet uitgesloten was.
Vervolgens mag worden verondersteld dat binnen deze groepen de neiging heeft bestaan zich te onttrekken aan de oorspronkelijk niet geringe invloed van de geestelijkheid en in kerkelijke aangelegenheden enige zelfstandigheid te verkrijgen.
Nog één element verdient in het kader van deze schets een korte toelichting.
Voor het verkrijgen van inzicht in de relatie tussen gilden of ambachten enerzijds en broederschappen anderzijds is van belang de omstandigheid dat de in het voorgaande genoemde groepen elk op verschillende manieren hebben gereageerd op de sociaal bepaalde behoefte of noodzaak van samenwerking en belangenbehartiging. Bij de kooplieden en ambachtslieden leidde die reactie tot gildevorming, een soort formele samenwerkingsorganisatie ter behartiging van materiële belangen. De met het stedelijk bestuur gelieerde burgers misten een zodanige samenwerkingsorganisatie, al zullen zich onder hen verscheidenen hebben bevonden die uit anderen hoofde tot enige groep behoorden.
Met betrekking tot de devotie, die in het voorgaande al eerder ter sprake is gekomen, kan worden vastgesteld dat de kooplieden en ambachtslieden voor de praktizering hiervan gebruik konden maken van hun eigen standsorganisaties, de gilden of ambachten; deze hadden hun eigen patroonheiligen, hun eigen altaren, hun eigen kapellen en hun eigen plaats in de processies die op kerkelijke hoogtijdagen werden gehouden. De gilden droegen een duidelijk dualistisch karakter: zij behartigden in eigen kring de materiële belangen en beoefenden devotie, en ook deden zij — eveneens primair in eigen kring — aan armenzorg. Voor de burgers die niet in een gilde waren opgenomen, was er een mogelijkheid tot het georganiseerd beleven van de devotie in de broederschappen; deze misten over het algemeen het dualistische karakter van de gilden, maar waren vanouds op religieuze doelen en ook op armenzorg gericht.
Zoals al eerder is betoogd, zal veel nader onderzoek nodig zijn om tot iets meer dan deze vrij schematische voorstelling te komen. En dan nog blijft het zeer de vraag of een bevredigend resultaat kan worden bereikt, omdat het bronnenmateriaal zo schaars en ook tamelijk eenzijdig is. Er zijn maar weinig archivalia bewaard gebleven die ons kunnen inlichten over de wijze waarop met name de broederschappen hun godsdienstige en sociale taken vervulden. Een extra moeilijkheid bij het bepalen of van een broederschap dan wel van een gilde moet worden gesproken, kan bovendien nog rijzen doordat in veel gevallen zelfs de stichtingsdata niet bekend zijn, evenmin als namen van de leden uit de beginperiode.
Wat dat laatste betreft, hoeft er ten aanzien van de Sint-Nicolai Broederschap te Arnhem geen onzekerheid te bestaan.
Op 2 juni 1352 verklaarden Egbertus Ottonis en Theodoricus Croech, gildemeesters van de Broederschap van Sint-Nicolaas, ten overstaan van de notaris Walwynus de Wijc en onder getuigen, dat zij van enige personen geld alsmede een halve hoeve in de mark van Lopen hadden ontvangen ad pios usus, dat zij voor een gedeelte van het geld een huis en erf in de omgeving van de Spijkerspoort hadden gekocht, „propter augmentationem divini cultus operumque misericordie in ibi perpetuo tempore peragendam ad laudem et honorem omnipotentis Dei eiusque confessoris Sancti Nycolai episcopi”, en dat dit huis voortaan genoemd zou worden: „domus Sancti Spiritus". * 
De veronderstelling is gewettigd dat de Broederschap — waarvan de doelstellingen in deze akte duidelijk zijn geformuleerd — al heeft bestaan voordat het gasthuis bij de Spijkers- of Velperpoort (de exacte locatie is onbekend) werd gesticht. Over die voorgeschiedenis zijn we echter niet geïnformeerd, en de wijze waarop de Broederschap is ontstaan, valt dan ook niet meer te achterhalen.
Waarschijnlijk op een dwaalspoor gebracht door de term „gildemeesters", die ook in de statuten van 1387 *  wordt gebezigd, hebben sommigen een verband gelegd tussen de Broederschap en het Kramersgilde, dat, naar de schutspatroon der kooplieden, ook wel Sint-Nicolaas gilde werd genoemd.
In zijn algemene inleiding op de inventarissen der archieven van Arnhemse gilden, schutterijen en vendels betoogt jhr. mr. D. P. M. Graswinckel: „Ongetwijfeld zullen de ambachtsgilden zich, evenals elders, ontwikkeld hebben tegelijk met of uit de broederschappen die een altaar in de kerk hadden en waarvan reeds in vroegen tijd hier en daar sporen worden aangetroffen. In Arnhem is de meest bekende dier broederschappen de St. Nicolaas' broederschap, waarvan reeds in 1352 wordt melding gemaakt; in een acte van deze broederschap van het jaar 1387 wordt, naast huismeesters en raadslieden, van gildemeesters gesproken." * 
Vóór Graswinckel waren twee anderen nog veel verder gegaan. In zijn „Aanspraak" tijdens de feestelijke bijeenkomst op 7 september 1887, ter herdenking van het vijfhonderdjarig bestaan van de Broederschap, vereenzelvigde de voorzittende huismeester, mr. J. U. de Kempenaer, de twee corporaties zelfs geheel en al met elkaar. Sprekend over de middeleeuwse burgers die zich verenigden tot gilden of broederschappen en zich op die manier invloed op de magistraat verwierven, meende hij: „Als zoodanige Broederschap werd in Arnhem gevonden het Kramersgilde, hebbende tot patroon Sint Nicolaas." * 
Mr. J. L. C. van Essen, verdienstelijk kroniekschrijver van de Sint-Nicolai Broederschap, veronderstelde dat zij is „voortgekomen uit het St. Nicolaas- of Kramersgilde, in dezen zin dat een aantal personen uit dat gilde zich verenigden ter bereiking van een bepaald doel". * 
De theorieën van De Kempenaer en Van Essen kunnen op geen enkele wijze worden gestaafd. Wat vaststaat, is dat van ambachtsgilden in Arnhem pas in de 15de eeuw sprake is; noch uit de stadsrekeningen, noch uit andere archivalia blijkt dat zij al eerder, bijvoorbeeld omstreeks het midden van de 14de eeuw, zouden hebben bestaan. Het archief van het Kramersgilde bevat geen oorspronkelijke bescheiden ouder dan 1578; de „lijst van renten toekomende aan het St. Nicolaas' gilde" uit dat jaar geeft geen aanknopingspunten, en de twee achttiende-eeuwse afschriften van rentebrieven uit 1504 en 1509, waarin inderdaad wel sprake is van de „Bruederschappen van Senter Claes in der alden kijrcke" *  , stellen ons al evenmin in staat een eventuele relatie tussen de twee corporaties te bewijzen, laat staan te verduidelijken. En ook in het ruim twee eeuwen oudere archief van de Sint-Nicolai Broederschap zijn geen stukken voorhanden waaruit ook maar enige band met het Kramersgilde valt af te leiden.
Wèl is op goede gronden een andere relatie aannemelijk, namelijk die met de gegoede burgerij en — in latere eeuwen heel evident — met de stedelijke magistraat. Dit ligt ook min of meer voor de hand, omdat in die kringen de financiële mogelijkheden waren om de uitgaven ten behoeve van de armenzorg te bestrijden. Een nader onderzoek kan wellicht meer zekerheid verschaffen en tevens bijdragen tot ons inzicht inzake de maatschappelijke structuren in een stedelijke samenleving door de eeuwen heen; wat de Broederschap betreft, zou dit vooral interessant zijn voor de tweede helft van de 16de eeuw, met name voor de Reformatietijd, uit welke periode opmerkelijk weinig archivalia van deze corporatie bewaard zijn gebleven.
De „Statuten en ordonnantiën" van 1387 worden, meer dan de stichtingsakte van het gasthuis, beschouwd als het eigenlijke begin van de Broederschap.
Zij stellen het aantal broeders op 32; zij regelen het bestuur: 2 gildemeesters, 2 huismeesters en raadslieden, bijgestaan door 6 „oversten", gekozen uit de broeders; zij leggen de rechten en plichten van de broeders vast en bepalen uitdrukkelijk dat naar buiten geheimhouding in acht genomen moet worden omtrent de reglementen en gebruiken van de Broederschap.
De statuten laten ruimte voor uitbreiding van het aantal broeders boven de genoemde tweeëndertig, indien de belangen van de Broederschap dit zouden vereisen. Het is er echter nooit van gekomen, integendeel: in de loop der eeuwen heeft het ledental voortdurend gevarieerd, maar sinds de zeventiende eeuw is het steeds onder de vijftien gebleven, tot het in 1914 op ten minste zeven werd gesteld.
Dan zijn de benamingen „gildemeesters" en „raadslieden" — een exacte omschrijving van deze functies is niet te geven — reeds lang in onbruik geraakt. Waarschijnlijk sinds het begin van de achttiende eeuw is er nog slechts één huismeester, de overige leden heten gewoon „broeders".
De inkrimping van het aantal huismeesters lijkt ten nauwste verband te houden met de ontwikkeling van het rentmeesterschap. Ingevolge de statuten van 1387 waren de huismeesters rekenplichtig; het beheer over de financiën en goederen van de Broederschap was aan hun zorgen toevertrouwd. In 1586 blijkt deze taak te zijn overgegaan op een „rentmeester" (Johan van de Sandt), een door de broeders benoemde en bezoldigde functionaris, wiens rechten en plichten in een afzonderlijke instructie werden vastgelegd. *  Dat hierdoor de continuïteit in de administratie beter was gewaarborgd dan in een situatie waarin het ambt van de rekenplichtige functionaris jaarlijks rouleerde, ligt voor de hand en laat zich ook aflezen uit de series rekeningen, welke soms decennia lang onder verantwoordelijkheid van een en dezelfde persoon werden geproduceerd. Dat onder deze omstandigheden een tweede huismeester gaandeweg overbodig werd, is denkbaar, stellig wanneer men in aanmerking neemt dat de Broederschap over de gehele linie aan een zekere ineenschrompeling onderhevig is geweest.
De splitsing van bestuurlijke en administratieve taken, begonnen in het laatste kwart van de zestiende eeuw, schijnt eerst in de achttiende eeuw haar definitieve vorm te hebben gekregen: als „voorzitter" trad de huismeester op, terwijl de typische beheerstaken werden vervuld door de rentmeester, die tevens het secretariaat voerde. Ofschoon, in tegenstelling tot de huismeester, niet uit de kring der broeders gekozen, was de rentmeester van het lidmaatschap niet uitgesloten; aanvaarding ervan betekende echter dat het ambt moest worden neergelegd. Deze toestand bleef in hoofdtrekken ongewijzigd tot 1892. Met ingang van dat jaar werd de financiële administratie opgedragen aan „beroeps"-rentmeesters. *  De herziening van de positie van de rentmeester hing samen met een algehele reorganisatie van de Broederschapsadministratie, die bij besluit van 19 september 1892 haar beslag kreeg. *  Besloten werd tot de instelling van een tweetal commissies, één voor het beheer over de onroerende goederen en één voor het beheer over de geldmiddelen. De rentmeester „is, wat het beheer der goederen betreft, rechtstreeks ondergeschikt aan de eerstgenoemde commissie en neemt zijne werkzaamheden onder haar toezicht waar. Aan de tweede commissie draagt hij de gelden af naar mate hij ze ontvangt en niet voor de dadelijke behoeft noodig zijn [sic!] en aan deze commissie vraagt hij aan de gelden wanneer er uitbetalingen moeten geschieden."
Tot dan toe had het beheer over de financiën en goederen gedurende ruim twee eeuwen nagenoeg geen wijziging ondergaan. Over de situatie die moet hebben bestaan van de veertiende tot de zeventiende eeuw zijn we onvoldoende geïnformeerd om tot een duidelijk inzicht in het gevoerde beleid te komen. Slechts kan aan de hand van de talrijke overdrachtsakten en eigendomsbewijzen, van 1570 af ook uit de rekeningen, worden afgeleid dat de bezittingen van de Broederschap zich gestadig uitbreidden en dat de administratie van inkomsten en uitgaven voor de rentmeester bepaald geen sinecure moet zijn geweest. Waarschijnlijk om het geheel overzichtelijker te maken, werd op 6 december 1678 besloten uit de broeders gecommitteerden te benoemen voor het opzicht over de onroerende goederen, die districtsgewijs waren ingedeeld, en wel als volgt: Westervoort, Elden (ook wel „Elden en Driel" of „het Betuwse district" genoemd), Dreijen (onder één commissie gecombineerd met „de Paardsmaten" te Dodewaard; al spoedig treft men de omschrijving „Veluwe en Veluwezoom" aan) en Arnhem. * 
Behalve uit de talrijke landerijen, huizen en opstallen, had de Broederschap inkomsten uit renten en obligaties, tienden, opbrengsten van houtverkoop, schenkingen en de „penningen die door aankomende Heeren pro introitu betaald worden". Wat de laatste betreft (zeker niet de voornaamste bron van inkomsten!), schrijven de statuten nog steeds voor dat een broeder bij zijn intrede een bedrag van f 6,60 moet voldoen, overeenkomstig de ordonnantie van Sint-Thomasdag 1550. * 
Uit de inkomsten werden de onkosten bestreden: onderhoudswerkzaamheden (vooral aan kribben en dijken), verbouwingen, tractementen en honoraria, schattingen en belastingen legden een zware, in tijden van oorlog of andere nood soms tè zware druk op de Broederschapskas. Een belangrijk deel van de inkomsten werd — en wordt nog steeds — aangewend tot het doel waartoe in de veertiende eeuw de Broederschap was gesticht: het verlenen van bijstand aan armen en behoeftigen. In 1866 formuleerden de broeders zelf dit als volgt: „Wordende de jaarlijksche opkomsten besteed tot alimentatie van armen en behoeftigen, zoo door uitdeling van brood op gezette tijden, als door 't toeleggen van zekere bepaalde geldsommen, onder den naam van Preuves, welker getal geëvenredigd is na de inkomsten van dit hospitaal." *  En in een rapport aan de Maire van Arnhem, op diens vordering uitgebracht in juni 1811, delen de broeders mee: „Het geld, aan ieder der behoeftigen toegekend, wordt door den Rentmeester dezes Huize aan hen uitbetaald. Het brood word door ieder der leden zelven onder de algemene armen uitgedeeld. Wordende deze uitdeling van brood onverminderd de gegevene onderstand in numerair in den winter en rigoureuse saisoenen vermenigvuldigd, en extraordinaire uitdelingen gedaan, naar mate men de behoefte groter vind." * 
De oorsprong van de preuves moet worden gezocht in de tijd dat nog in het gasthuis van de Broederschap werken van barmhartigheid werden gedaan. Behoeftige mannen en vrouwen, mits geen „notorii bovones nec homines, viri vel mulieres male fame", werden er verzorgd — dat wil in de eerste plaats zeggen: ze kregen er te eten. *  Het aantal behoeftigen dat maaltijden kreeg, was beperkt; in het midden van de zestiende eeuw waren het er dertien: een akte van 21 december 1545 maakt melding van de verwerving door de Broederschap van een jaarrente, die het mogelijk maakte het aantal dagelijks te spijzigen personen — tot op dat ogenblik tien — met drie te verhogen en bovendien jaarlijks acht ellen zwart laken te kopen om er twee arme mensen mee te kleden. * 
Zowel particulieren — dat wil zeggen: niet-leden — als de Broederschap zelf konden „maaltijden" stichten of het recht kopen jaarlijks iemand aan te wijzen aan wie kleding zou worden verstrekt.
Dergelijke verstrekkingen in natura werden gaandeweg vrijwel alle omgezet in uitkeringen in geld. Maaltijden — men sprak van „hele" en „halve maaltijden" — werden preuves, vaste jaarlijkse bedragen, die werden toegekend aan door de stichters of hun erfgenamen aan te wijzen personen. Verreweg de meeste preuves werden door de broeders zelf vergeven.
De preuves vormden slechts een onderdeel van de vele bijstandsactiviteiten waartoe de Broederschap zich vanouds statutair verplicht heeft. Talrijk waren de giften, langzamerhand gefixeerde bedragen die door de Broeders op 6 december (Sint-Nicolaasdag) aan hiervoor in aanmerking komende behoeftigen werden uitgedeeld, en, tot 1873, de zogenaamde „spindingen", uitdelingen van broden, zesmaal per jaar, in het bijzonder op hoogtijdagen. Daarnaast waren — en zijn — er de tegemoetkomingen in de studiekosten van minder draagkrachtige studenten. Steeds belangrijker geworden is de financiële steun, in de vorm van jaarlijkse bijdragen, aan nuttige instellingen.
Hulpbetoon is altijd de belangrijkste taak van de Broederschap geweest, maar ook het gezelligheidsleven binnen de eigen kring, naar goed middeleeuws gebruik, is vanouds niet verwaarloosd. Eeuwenlang is er door de broeders op gezette tijden, een wisselend aantal malen per jaar, „geteerd". Maaltijden, met of zonder notabele gasten, werden gehouden op „d'ordinaris teerdach" Allerkinderendag (25 november), soms op Petri ad Cathedram (22 februari; begin en eind van het rekeningjaar) en uiteraard op 6 december. Sinds 1889 wordt alleen deze laatste teerdag nog gehouden.
Op 29 januari 1648 werd besloten de maaltijden voortaan te houden „op Ster Claes Camer" en dat men „die Camer daertoe sall doen approprieren ende bequaem maecken". *  Die „kamer" moet hebben gelegen op de hoek van de Ketelstraat en de Koningstraat en zal wellicht deel hebben uitgemaakt van het „hospitaal" dat in 1477 van de Rijnstraat hierheen was verplaatst. * 
Hier, aan het Land van de Markt, heeft ook de Sint-Nicolaaskerk gestaan. Van wanneer deze dateert, kan niet exact worden achterhaald. Wellicht is in 1477, tegelijk met het gasthuis, ook een kapel naar deze plek verplaatst. In elk geval heeft de stad Arnhem in 1518 een raam cadeau gedaan aan de „broders van Senter Clayss int Lant Vermarck in de capeell" *  ; een soortgelijke schenking, ditmaal door de Gelderse hertog Karel van Egmond, is bekend uit 1522 *  — tussen haakjes: wèl een aanwijzing dat de Broederschap in hoog aanzien stond! In het archief van de Broederschap zijn echter enige financiële bescheiden uit 1525 bewaard gebleven die betrekking hebben op ongewoon grote bouwactiviteit *  ; eveneens in 1525 verkochten de broeders bovendien een rente van 12 Rijnse gulden, met het oog op de „tymmeronge onser kercken" *  . Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat in of omstreeks 1525 óf de bestaande kapel drastisch is uigebreid óf een geheel nieuwe kerk is gebouwd. Een nader onderzoek in andere archieven dan dat van de Broederschap kan hieromtrent misschien enige zekerheid verschaffen.
De kerk zal voor de eredienst slechts korte tijd in gebruik zijn geweest; reeds in het begin van de zeventiende eeuw was het gebouw ingericht voor ten minste drie woningen, de zogenaamde „huizen in de kerk", die steeds werden verhuurd.
Ook het gasthuis was omstreeks het midden van de zeventiende eeuw niet meer als zodanig in gebruik. In 1857 werd ten slotte besloten de door hun „bouwvalligheid en de aanhoudende en kostbare reparatien" voor de Broederschap „zeer onereuse panden" in het openbaar te veilen. De veiling vond plaats op 5 december 1857 en bracht f 24.124,— op; tevoren was bepaald „. . . dat het kruis op het noordelijke gedeelte van 't gebouw en een kopje in het verwulfsel van het pand bewoond door Gamelkoorn" niet zouden worden verkocht, maar, te zamen met enige schilderijen, als antiquiteiten bij de Stadsbibliotheek in bewaring zouden worden gegeven. Eveneens buiten de veiling bleef „de hoek gronds uitmakende het voorste gedeelte van de Kerk, . . . met het doel hetzelve aan de Gemeente Arnhem ter verfraaijing en verbetering van den openbaren weg in koop aan te bieden"; dit gebeurde, en voor f 1.000,— werd de Gemeente eigenaar. *  De gebouwen werden gesloopt. Vervolgens kocht de Broederschap een stuk grond in de Koningstraat, direct naast de oude plaats, om er een huis op te bouwen waarin een „Regentenkamer" en ook een conciërgewoning konden worden ingericht. In 1858 vond de aanbesteding plaats *  en kon met de bouw worden begonnen. In 1860 was het huis gereed; nog steeds houdt de Broederschap er haar vergaderingen en jaarlijkse teerdagen.
Door de eeuwen heen is de verhouding tussen de Broederschap en de stedelijke overheid aanleiding tot menig dispuut geweest. Onafhankelijkheid van elke overheidsbemoeiing is steeds het streven van de Broederschap geweest. De wijze waarop de Broederschap zich in de loop der tijden tegen inmenging in haar zaken van buitenaf heeft weten te vrijwaren, zou onderwerp van een interessante studie kunnen zijn, maar kan in het korte bestek van deze inleiding slechts terloops worden aangeroerd. Van belang zijn in dit verband de „Aanteekeningen betrekkelijk S. Nicolai Broederschap te Arnhem, bijsonder als op zich zelve staande en onafhankelijk Gesticht", een door de huismeester mr. J. J. van Hasselt in 1834 voor intern gebruik opgestelde nota,".. . om casu quo te kunnen verstrekken tot staving der sustenue, dat de Broederschap, als een op zich zelve staande Gestigt van liefdadigheid onafhankelijk van het Stedelijk Bestuur moet worden gehouden". *  Een en ander hing samen met de vraag of de Broederschap moest worden beschouwd als een zuiver liefdadige instelling en als zodanig verplicht zou zijn jaarlijks aan het stedelijk bestuur opening van zaken te doen omtrent de wijze waarop zij armenzorg bedreef. Deze vraag werd door de Broederschap ontkennend beantwoord. Dat zij er in 1855 niettemin in toestemde zich te laten rangschikken onder de categorie van instellingen van weldadigheid, als bedoeld in artikel 2 litt. c van de Wet tot regeling van het Armbestuur van 1854 (instellingen door bijzondere personen of door bijzondere, niet kerkelijke, verenigingen geregeld en bestuurd), wordt door VAN ESSEN geïnterpreteerd als een beslissing die uitsluitend was ingegeven door de wens „moeilijkheden te vermijden". * 
Het afleggen van verantwoording is echter door de Broederschap steeds geweigerd, evenals het geven van inzage in de administratie. Slechts eenmaal, in 1855, is aan het gemeentebestuur een opgave gedaan van het aantal ondersteunden en van het beloop der uitgaven die hierop betrekking hadden. Na uitvoerige besprekingen werd in 1856, bij wijze van compromis, in de statuten een bepaling opgenomen dat voortaan steeds twee vertegenwoordigers van het gemeentebestuur in het bestuur van de Broederschap zouden worden gekozen *  ; hiertegenover stond de toezegging van het gemeentebestuur dat de zelfstandigheid van de Broederschap onverlet zou blijven.
Dat leden van de stedelijke overheid tevens lid van de Broederschap waren, was op zichzelf niets nieuws; de ledenlijsten en wapenboeken bewijzen het. Nimmer tevoren echter waren zij qualitate qua lid geweest, al mag — ook zonder dat hiernaar nog een systematisch onderzoek heeft plaatsgevonden — worden aangenomen dat de Broederschap menigmaal van hun invloed en gezag heeft kunnen profiteren. Een officiële relatie met het gemeentebestuur, of beter: met welk overheidsorgaan dan ook, is door de broeders stellig als een matig te waarderen inmenging in hun zaken beschouwd; verbreking van die relatie zou, naar hun oordeel, echter misschien tot onaangenaamheden aanleiding kunnen geven, en daarom lieten ze de situatie van 1856 bestaan. Pas in 1921 werd de verplichting tot het kiezen van twee vertegenwoordigers van het gemeentebestuur weer ongedaan gemaakt. Al eerder, in 1899, was bepaald dat de Wet tot regeling van het Armbestuur toch niet van toepassing was op de Broederschap, die dan ook weer werd afgevoerd van de lijst van instellingen van weldadigheid. * 
Waar het bij dit alles principieel om ging, was de identiteit van de Broederschap en het begrijpelijke verlangen deze identiteit, zoals zij de eeuwen door in hoofdzaak behouden was gebleven, ook voor de toekomst te garanderen. De discussie die hierover vooral in het midden van de vorige eeuw werden gevoerd — en die, toegegeven, een enkele maal ook wel ontaardden in spitsvondige haarkloverij — zijn voor de bestudering van de geschiedenis van de Broederschap buitengewoon leerzaam.
3. Het archief
4. Literatuur
5. Bijlagen

Kenmerken

Datering:
1352-1892
Auteur:
P.R.A. van Iddekinge