Uw zoekacties: Dijkstoel van de Rhenensche Nude en Achterbergsche Hooylanden

1960 Dijkstoel van de Rhenensche Nude en Achterbergsche Hooylanden ( Gelders Archief )

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Openbaarheid en citeren
2. Archiefvormer en archief
1960 Dijkstoel van de Rhenensche Nude en Achterbergsche Hooylanden
Inleiding
2.
Archiefvormer en archief
Organisatie: Gelders Archief
De Dijkstoel was een waterschap belast met de zorg voor het in de provincie Utrecht onder Rhenen gelegen gedeelte van de Grebbedijk en het toezicht op de watergangen binnen het omslagplichtig gebied.
Het grootwaterschap of de Dijkstoel van de Rhenensche Nude en Achterbergsche Hooijlanden omvat het Utrechtse deel van de Nude, de laagte tussen de Grebbe- of Heymenberg en de Wageningse berg met de Bisschop Davidsgrift als begrenzing aan de Noordoostzijde, en de over deze Grift gelegen hooilanden ten Oosten van het dorp Achterberg tot aan de Rhenense meent toe. Deze hooilanden strekken zich aan de Oostkant nog een stukje over de Grift uit, nl. daar waar de Eemwal de grens tussen Utrecht en Gelderland vormt.
In de Nude onderscheidde men eertijds een Neder- en een Overnude, waartussen een kade liep vanaf het punt van samenkomst van de Grift en de Kromme Eem naar het Zuiden (zie ‘Declaratie, gemaekt op die carte nopende die situatie van de Gelderschen ende Renenschen veenen mitten landen ende watergangen dairomtrent gelegen’, archief van de Staten van Utrecht inv.nr 3681 a). De Overnude of Wageningse hooilanden waterde oorspronkelijk uit in de Kromme Eem en later door een sluis in de Grift.
De Nedernude komt waarschijnlijk overeen met wat nu de Rhenense Nude wordt genoemd. Wanneer echter in de 18e eeuw in de manualen van uitzetting gesproken wordt van de Hoge Nude en de Neernude, kan het niet anders zijn of met de Hoge Nude wordt bedoeld het hoogste deel van de Nedernude, dat ligt ten Zuiden van de Weidijk die dwars door de Rhenense Nude heenloopt. Dit land is namelijk in de loop der tijden door de overstromingen van de Rijn bij doorbraak van de Grebbedijk met slib opgehoogd. De Weidijk, die oorspronkelijk bedoeld was als dam tegen het water afkomend van de Noordzijde, zal hier dikwijls ook een kering hebben gevormd tegen het Rijnwater.
De Dijkstoel van de Rhenensche Nude en Achterbergsche Hooijlanden telde onder zijn voornaamste werkzaamheden het beheer van het Utrechtse deel van de Grebbedijk, waarom dit bestuur vroeger vaak genoemd werd het College van de Grebbedijk.
Deze naam gaf soms aanleiding tot misverstand, omdat er twee verschillende colleges van de Grebbedijk waren. Het Gelderse deel van de dijk stond onder beheer van de Dijkstoel van Wageningen en Bennekom. Naast het opzicht over de Utrechtse dijk had de Dijkstoel van de Rhenensche Nude ook dat over de watergangen in de Nude en in de hooilanden. Het oudste bekende stuk, waarin van dergelijk beheer sprake is, is een akte van bisschop David van Bourgondië van 1 april 1474, waarvan slechts een gedeelte in afschrift is overgeleverd in het archief van de Dijkstoel ( inv.nr 181), maar waarvan volledige afschriften te vinden zijn in dat van het Veenraadschap der Geldersche en Stichtsche Veenen (inv.nr 1 34) en in het archief van de Staten van Utrecht ( inv.nr. 3681a). De bisschop geeft hier een schouwbrief aan de erf- en veengenoten van het kerspel van Rhenen, zowel in de Nude, in den Broeke ( de hooilanden) als in de venen gelegen, voor het beheer en onderhoud van de dijken, watergangen, wegen en stegen in hun gebied, waarbij speciaal genoemd wordt een nieuwe dijk die hij heeft laten maken van de Grebbe tot in de venen ‘mit twee scoubare gangen,gelegen aen de vrs . dijck bynnen en buten’. De schouw werd opgedragen aan een door de bisschop aangestelde dijkgraaf en vijf heemraden, door hem benoemd uit de ingelanden, een uit de geestelijkheid van Rhenen, een uit de geërfden van de Nude, een uit die van den Broeke en twee uit de veengenoten. De hierboven genoemde nieuwe dijk was verhoefslaagd, maar bij doorbraak buiten schuld van de verhoefslaagden of bij een noodzakelijk geachte verhoging, zou hij op algemene kosten hersteld of verhoogd worden, waarna die kosten over de landen en venen zouden worden uitgezet.
Of deze schouwbrief ook voor de ‘bandijk’ ( Grebbedijk) gold, zoals o.a. de ordonnantie van Dijkgraaf, heemraden en geërfden van de Nude van 1576 op het herstel van een zomerkade op de Weidijk ( archief Veenraadschap inv.nr.147) stelt, hebben de veengenoten, die van de verplichting tot bijdrage aan het herstellen of verhogen van de Grebbedijk vrij wilden zijn, in twijfel getrokken door in een deductie (archief Veenraadschap inv.nr.134) te betogen, dat de in de schouwbrief van bisschop David genoemde nieuwe dijk de Griftdijk of Veendijk was. Deze immers beantwoordde geheel aan de beschrijving van een dijk van de Grebbe tot in de venen met twee watergangen, want de Veendijk lag werkelijk tussen twee wateren in, nl. de Grift ten Oosten en de Leigraaf ten Westen. Ook uit de opsomming van degenen die in de dijk verhoefslaagd waren, maakte men op dat geen andere dan de Veendijk bedoeld kon zijn. De woorden dat de veengenoten ‘den dijck ende waterganck meest besigen sullen ende gebruycken,om die torve daeruyt gebracht ende gevoert te worden’, zijn eveneens het best toepasselijk op de Veendijk.
Hoewel dus duidelijk is dat de veengenoten hierin gelijk hadden, is toch wel opmerkelijk dat de ‘Ordonnantie aengaende het opsicht en onderhouden van den Grebbedijck op de Stichtsche zijde’ van 1637, veel overeenkomst vertoont met deze schouwbrief van bisschop David. Deze ordonnantie is het oudste en eigenlijk het enige reglement van de Dijkstoel van de Rhenensche Nude en Achterbergsche Hooijlanden. Ook hierin wordt de schouw over de dijk en de watergangen opgedragen aan een door de souverein (nu de Staten van Utrecht) aangestelde dijkgraaf en vijf heemraden. Verder is overeenkomst met de schouwbrief van 1474 te vinden in de bepalingen van het 6e,7e,8e,10e,11e en 13e artikel van de ordonnantie. Waarschijnlijk is dus de akte van 1474, die oorspronkelijk alleen voor de Veendijk bedoeld was, later ten dele ook toegepast op de Grebbedijk.
In de Ordonnantie van 1637, die blijkbaar vastlegde wat gebruikelijk was, werd echter niet opgenomen de betwiste bepaling aangaande het herstel bij doorbraak of de verhoging van de dijk. Het onderhoud van de Veendijk was ondertussen geheel aan de veengenoten gekomen en zij voelden zich blijkbaar niet verplicht daarnaast nog bij te dragen aan dat van de Grebbedijk, al werden zij ook evenzeer door die dijk tegen het buitenwater beschermd.
De ingelanden van de Nude en de hooilanden hadden nog andere belangen dan deze waterkering met de veengenoten gemeen, nl. de waterlozing door de Veengrift of Bisschop Davidsgrift via de Grebbesluis in de Rijn. Deze Grift had de bisschop laten graven mede ten behoeve van de turfafvoer uit de venen en daarbij was gedeeltelijk gebruik gemaakt van het oude riviertje de Kromme Eem, waarvan nu enkel de naam nog over is in de Eemwal, de kade die eertijds de Gelderse polders tegen het Kromme Eemwater beschermde. De Grift was later in verval geraakt, maar in 1546 kregen de veengenoten van Karel V octrooi om hem te herstellen en door te trekken. Van deze waterlozing profiteerden ook enige Gelderse polders, nl. die van Wageningen en Bennekom die oorspronkelijk door sluizen in de Kromme Eem uitwaterden, en die van Manen en Veldhuizen onder Ede wier water hogerop via de gekanaliseerde bovenloop van de Kromme Eem, de Gelderse Wetering, bij de Hornskolk in de Grift werd gebracht.
Het land helde in die tijd nog af naar de Rijn en daarom waren in de overeenkomsten over het herstel, gebruik en onderhoud van de Grebbesluis van 1551 en 1571 ( archief Veenraadschap inv.nrs. 160, 162) tussen de veengenoten ter ene en de geërfden van de Nude en landgenoten van Rhenen ter andere zijde bepalingen opgenomen over het sluiten van de verschillende schutten in de Grift als de Grebbesluis dicht was, en over de hoogte van de Veendijk die het overlopen van het Griftwater moest kunnen beletten als de schutten gesloten waren.
Ook in de Gelderse Wetering was een schut om het water van Manen te kunnen ophouden,terwijl kaden en dammen in deze polder en in de hogerop gelegen landen dezelfde functie hadden als de Veendijk.
Maar langzamerhand begon de helling van het terrein te veranderen. De Rijnbedding werd hoger en het land vlak achter de rivierdijk eveneens door het bij doorbraak opgelegde slib, terwijl daarentegen de veenderijen door het uithalen van turf steeds dieper kwamen te liggen . De waterlozing door de Grebbesluis begon daardoor bij hoge stand van de Rijn moeilijk te worden. Bovendien werd het gevaar van onderlopen bij dijkdoorbraak voor de lagere landen steeds ernstiger. Na het afgraven van het veen bestond deze bedreiging ook voor de landen gelegen ten Noorden van de venen in de provincie Utrecht, die behoorden tot de vier ‘communiteiten’, Amersfoort , Leusden, Woudenberg en Renswoude. Vandaar dat ook zij belang kregen bij het goed onderhouden van de Grebbedijk. Hun belang was zelfs groter dan dat van de ingelanden van de Nude die van een overstroming met het vruchtbare slib meer voor- dan nadeel hadden. In 1622 hadden de drie eerstgenoemde communiteiten zich daarom als belanghebbenden verplicht bij te dragen in de kosten van het verhogen en verzwaren van de dijk, naast die van Veenendaal (archief Veenraadschap inv.nr 196). En het was het stadsbestuur van Amersfoort dat in 1632 de Staten van Utrecht op de slechte toestand van de dijk wees (resolutie Staten van Utrecht 16 oktober 1632). De bijdrage aan de bescherming van de dijk bij hoge rivierstand door die van Amersfoort, Leusden, Woudenberg en Veenendaal werd door de Gedeputeerden der Staten nader geregeld bij resolutie van 1 augustus 1634, waarbij tevens bepaald werd op welke wijze de noodzakelijk geachte verhoging en verzwaring van de Grebbedijk moest plaats vinden.
In het 19e artikel van de hierboven genoemde Ordonnantie op het opzicht en onderhoud van de Grebbedijk van 12 oktober 1637 wordt daarom toegestaan aan die van Amersfoort, Leusden, Woudenberg en Veenendaal om bij hoog water mede ter bescherming op de dijk te komen.
Het toezicht en beheer over de dijk met dat over de landen onder de jurisdictie van Rhenen die door de dijk uitwaterden, werd bij deze ordonnantie opgedragen aan een dijkgraaf en vijf heemraden, van wie de eerste voor het leven door de Gedeputeerden der Staten van Utrecht werd aangesteld, terwijl ieder jaar een der heemraden aftrad en de Gedeputeerden der Staten uit de belanghebbende geërfden een nieuwe in zijn plaats stelden. Het college voerde tweemaal per jaar schouw over de dijk en eenmaal over de watergangen die door de Grebbesluis uitwaterden, zijnde de Wetering, de Grote en de Kleine Maatgraaf, de Leigraaf en de Heutgraaf. Deze benamingen zijn ook nu nog in de hooilanden terug te vinden. De boeten die bij de schouwen werden opgelegd, kwamen ten bate van de leden van de Dijkstoel die bovendien schouwgelden ontvingen waarvoor een uitzetting werd gedaan over de Stichtse Nude en de andere landen onder de jurisdictie van Rhenen die door de dijk uitwaterden, met uitzondering van de landen die bijdroegen in de kosten van de Veengrift, nadat daarvoor in 1563 door Philips II een veenraadschap was opgericht (zie Groot Utrechts Placaatboek deel II, p. 26).
Wanneer het water tot een bepaald peil in de sluis was gestegen, konden Dijkgraaf en heemraden de inwoners van de Nude en de hooilanden oproepen om met schop en bijl op de dijk te verschijnen en daar hulp te verlenen bij de verdediging daarvan. Ook stelde het dijkbestuur in zulke omstandigheden een dijkwacht in om bijtijds voor gevaar te kunnen waarschuwen.
Maar terwijl de Staten van Utrecht er ernstig naar streefden om de dijk voldoende sterk te maken, had men daar van Gelderse zijde niet zo’n haast niet mee, te meer daar een verbetering van de waterlozing over Utrechts gebied waar vooral de Gelderse polders en venen in de Vallei behoefte aan hadden, lang op zich liet wachten. Daar het gebruik van de Grebbesluis voor de waterlozing steeds bezwaarlijker werd, waren die van Wageningen en Bennekom, Ede, Manen en Veldhuizen, en aan de Stichtse zijde die van Veenendaal en Rhenen die daarin gelijke belangen hadden, in 1627 overeengekomen om een verzoek te richten aan de Staten van Utrecht tot heropening van de Schoonebeekse Grift. Dit was een afvoerkanaal voor turf dat met vergunning (octrooi) van Karel V was aangelegd door de Antwerpse koopman Gillebert van Schoonebeeck, toen hij in 1549 de venen bij de Emminkhuizerberg in exploitatie kreeg . Bij de aanleg werd gebruik gemaakt van een deel van de Broekgraaf of Broekersloot die van de Ginkelse en Amerongse venen tot de Lunterse Beek onder Scherpenzeel liep en ook ten tijde van bisschop David was gegraven. Na afloop van het octrooi werd deze grift, ook wel Schonebekergrift genoemd, op verzoek van de geërfden onder Woudenberg weer afgedamd (zie hun request aan de Staten van Utrecht in J.F.X. van den Bergh, Het archief van de Malen op het Hoogland, deel V p. 263). Door een verbinding aan te leggen van de Bisschop Davidsgrift naar de heropende Schonebekergrift hoopten de polders en venen in het Zuiden van de Vallei een afwatering op de Eem te krijgen. Dat leek veel beter dan het uitdiepen van de Bisschop Davidsgrift en het maken van een nieuwe kolk en deuren aan de Grebbesluis, het enige middel tot verbetering van de afwatering dat anders overbleef.
Van dit plan kwam echter niets terecht, hoewel het in oktober 1651 wel tot een ontwerp-overeenkomst kwam tussen Gecommitteerden van de Staten van Utrecht en Gelderland over het herstel van de Grebbedijk (die dat jaar weer was doorgebroken) en de verbetering van de waterlozing voor het Zuiden van de Vallei. Het ging erom welke van die twee zaken voor zou gaan, want de vier Utrechtse communiteiten hadden geen zin om toe te staan dat het water van de Zuidelijke polders naar hun gebied zou worden afgevoerd zolang de Grebbedijk nog niet hersteld was, terwijl omgekeerd de Zuidelijke polders het niet nodig vonden haast te maken met het herstel van de dijk zolang hun wens betreffende de waterlozing niet vervuld werd. Omdat bij al die geschillen de Grebbedijk in de gevaarlijke toestand van verwaarlozing bleef, zagen de vier communiteiten uit naar eigen bescherming tegen het Rijnwater, met als gevolg dat zij in 1652 octrooi verwierven van de Staten van Utrecht tot het leggen van een Slaperdijk op de provinciegrens aan weerszijden van de Emminkhuizerberg. In 1653 werd in een door de Staten goedgekeurd ‘Ordre ende Reglement over den Slaperdijk,gelegen in en ontrent Renswoude’ het onderhoud en toezicht over deze dijk opgedragen aan de vier communiteiten, Amersfoort, Leusden cum suis (Maarsbergen, Maarn, enz .), Woudenberg met Geerestein, en Renswoude.
De nood van de boven de Slaperdijk gelegen polders werd intussen steeds groter. Het kwam wel voor dat de Grebbesluis tijden achtereen niet kon worden geopend, zodat soms midden in de zomer de landerijen en venen onder water stonden zonder dat er een doorbraak van de Grebbedijk was geweest, alleen door het kwel- en regenwater. Klachten hierover kwamen, vooral van de kant van de Veenraden, herhaaldelijk voor in 1661 en 1663 en zij gingen steeds gepaard met verzoeken aan de Staten van Utrecht tot opening van een nieuwe waterlozing naar het Noorden.
In een aantal deducties, ook wel gericht tot die van Amersfoort, probeerden de belanghebbenden bij de waterlozing aan te tonen dat de lager gelegen landen in Utrecht geen last van deze waterafvoer hadden te vrezen, daar er tal van heulen en schutten gemaakt zouden kunnen worden, waarvan zij het al of niet openen in handen zouden hebben. Ook stelden zij de stad Utrecht gerust, die beducht was dat er zo een doorvaart door de Gelderse Vallei zou ontstaan die haar handel en verkeer kon benadelen, door aan te voeren dat de genoemde schutten en heulen zo’n doorvaart onmogelijk zouden maken.
Ondertussen bleef ook het herstel van de Grebbedijk een geschilpunt. De geërfden van de Nude bleken daar al evenmin toe genegen te zijn. Toen zij in 1657 en 1660 hierover namens de Staten naar Utrecht ontboden werden, deden hun afgevaardigden niets anders dan protesteren, aangezien zij zich alleen verplicht achtten tot het gewone onderhoud van de voet van de dijk, en niet tot herstellingen of verhogingen, waarvan volgens het ontwerp-verdrag van 1651 alle dijkplichtigen vrijgesteld waren. De Geldersen dreigden ondertussen zelf een waterafvoer te zullen aanleggen naar de Zuiderzee op Gelders gebied, en zij werden zelfs verdacht van opzettelijke verwaarlozing van de dijk.
Pas toen in 1711 een geweldige doorbraak plaats vond, kwam het tot een nadere inspectie van de plannen voor verbetering van de waterlozing. Er waren twee mogelijkheden: een afvoer van het water door de Jufferswijk en Emminkhuizersluis, welke door de ordonnantie op de Slaperdijk was toegelaten, of door aan te leggen heulen door de Slaperdijk bij de Rode Haan en verder via hetzij de hele Schonebekergrift of Woudenbergse Grift, hetzij via een deel van deze grift en daarna de Broeksloot naar de Lunterse Beek.
Het plan van lozing via de Jufferswijk bleek te omslachtig en te kostbaar, daar men er zeer veel bruggen zou moeten leggen voor de vele aangelegen hofsteden, terwijl ook op veel plaatsen door hoog land moest worden gegraven. Van de beide andere wegen was die door de Broeksloot de kortste en minst kostbare, zodat de keus hierop viel. Zo kwamen de Staten van Utrecht en Gelderland op 11 januari 1714 tot de ‘Conventie over het toemaacken ende verswaaren van den dijck tussen Wageningen ende de Grebbe ende het maacken van een waterloosing door den Slaperdijck’. Dit was zowel een overeenkomst tussen de geërfden boven en beneden de Slaperdijk als tussen de geërfden boven de Slaperdijk onderling. Hierin worden de laatstgenoemden voor het eerst aangeduid als de ‘Exonereerende Landen’ en zij zien in deze conventie hun statuten. De Exonererende Landen worden gevormd door de polders van Wageningen en Bennekom, de Rhenense Nude en Achterbergse hooilanden, Manen en Veldhuizen en de Gelderse en Stichtse venen.
De kosten van het eenmalig herstellen, verzwaren en verhogen van de Grebbedijk werden hierbij voor de helft gelegd op de Exonererende Landen en voor de andere helft op de landen beneden de Slaperdijk in de provincie Utrecht. Voortaan zou echter bij doorbraak ieder bijdragen naar het aantal morgentalen. De dijkschouw zou gedaan worden door de colleges van Wageningen en Bennekom en van de Rhenensche Nude en Achterbergsche Hooijlanden met de vrijheid voor de andere Exonererende Landen en het College van de Slaperdijk om er te allen tijde visie van te nemen. Tegelijk met het herstellen en verbeteren van de dijk zou de door de geërfden boven de Slaperdijk zo gewenste waterlozing tot stand komen, gaande uit de Veengrift door drie heulen in de Slaperdijk bij de Rode Haan en vandaar door de Schonebekergrift, Broeksloot, Lunterse Beek en Eem naar de Zuiderzee.
Over het zetten van de peilen waarnaar het openen en sluiten van de heulen geregeld moest worden, moesten de wederzijdse belanghebbenden zich nog nader verstaan en dit, evenals de aanstelling van de opzichters van de heulen, gaf natuurlijk aanleiding tot voortdurend gehaspel. Wanneer het water onder de peilen stond,waren de landen beneden de Slaperdijk nog niet geïnundeerd. De Exonererende Landen wilden de peilen echter zo hoog mogelijk stellen om de waterlozing zo weinig mogelijk te belemmeren. Verder mochten de heulen alleen bij doorbraak van de Grebbedijk gesloten worden. In de Lunterse Beek werden ook heulen gelegd op drie verschillende plaatsen. Die dienden echter niet om het water op te houden, maar alleen om de scheepvaart te beletten. De Westelijke Singelgracht van Amersfoort werd aangewezen als verbinding van de Lunterse Beek met de Eem. Daarin werd bij de uitmonding in de Eem een schotbalksluis gelegd, de Kleine Koppelsluis of Geldersche balken.
De kosten van de aanleg en het onderhoud van deze waterlozing kwamen morgentaalsgewijs voor rekening van de Exonererende Landen. Zij moesten bovendien nog een stuiver per morgen aan Eemgeld betalen aan de kameraar van het Eemcollege. Daarbij kregen zij wel het recht de waterlozing vanaf de Rode Haan tot Amersfoort te onderhouden, maar zij mochten er niets in veranderen zonder toestemming van de Staten van Utrecht. Spoedig na het sluiten van deze Conventie werd ook de Schouwbrief voor de Grebbedijk goedgekeurd door de Staten van Utrecht (15 Mei 1714). Minstens eenmaal per jaar werd de schouw over de dijk gevoerd door de dijkstoelen van Wageningen en Bennekom en van de Rhenensche Nude en de Achterbergsche Hooijlanden, beurtelings beginnend te Wageningen of aan de Grebbe. Zij zorgden ook voor de dijkwacht.
De Conventie van 1714 is een mijlpaal in de geschiedenis van de landen in de Gelderse Vallei, omdat de grote geschillen van de 17e eeuw erdoor beëindigd werden, maar er kwam toch geen definitief einde aan alle onenigheden. Nadat in 1726 de slecht gebouwde heulen bij de Rode Haan waren bezweken bij hoge waterstand en de ingelanden beneden de Slaperdijk de waterlozing daarop afdamden, kwam dan ook in 1727 een ‘Nadere Conventie’ tussen de Gecommitteerden van de Slaperdijk en de Collegiën der Exonererende landen tot stand: de heulen werden nu beter en groter gemaakt en de Collegiën mochten voortaan de waterlozing naar believen verwijden en verdiepen en bochten in de Lunterse beek afsnijden. Het schut bij Geerestein bleef echter gehandhaafd. Dit schut was in strijd met het 31e artikel van de Conventie van 1714 opgericht en het vormde een grote ergernis voor de Exonererende landen, omdat het water daar sneller tot de peilen kon stijgen door de afwatering in de Lunterse Beek van landerijen in Woudenberg en het Doesburger- en Ederveen die niet bijdroegen in de kosten van de waterlozing. Bovendien werd nu de beperkende bepaling gemaakt dat de heulen bij de Rode Haan direct gesloten moesten worden als de wind Noordwest was, daar dan altijd het water in de Eem buitengewoon hoog stond.
Deze gebrekkige conventies zijn op punten van ondergeschikt belang in 1917 enigszins gewijzigd, maar tot 1948 hebben zij de juridische grondslag gevormd waarop de waterlozing van het Zuidelijk deel van de Gelderse Vallei berustte.
Wel zijn er talloze pogingen tot verbetering geweest. Daaronder vallen ook de plannen tot aanleg van een afwaterings- en/of scheepvaartkanaal door de Gelderse Vallei. Deze plannen zijn al oud en men wil een dergelijk plan zelfs terugvinden in de akte van keizer Frederik van 1165 (S.Muller Fzn e.a., Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, nr. 448), waarin wordt toegestaan een waterleiding tot afvoer van het Rijnwater te graven door de Neude naar de Zuiderzee. In verband met de waterlozing koesterden de Geldersen in de 17e eeuw al plannen voor een kanaal naar de Zuiderzee, zoals hierboven vermeld is. In de 19e eeuw werden allerlei nieuwe kanaalplannen gepresenteerd, telkens als een aanzienlijke verbetering van de waterlozing nodig bleek. In 1818 was er een plan om de verbetering van de afwatering van de Vallei te combineren met de aanleg van een kanaal om Amsterdam vanuit de Rijn van zoet water te voorzien. Elf jaar later wilde men een grote omweg in de waterlozing wegnemen door een kanaal te graven van de hofstede Bruinenburg aan de Lunterse Beek in Woudenberg langs de Grebbelinie om Amersfoort heen naar de Eem, maar van bevaarbaar maken van dat kanaal is dan geen sprake. Dit was wel het geval in 1845 toen van een dergelijk kanaal gesproken werd in verband met nieuwe werken aan de Grebbelinie,van welke men dan tevens voor de waterlozing gebruik zou kunnen maken. Op dit plan bouwde de regering in 1852 voort, maar het is tenslotte in 1857 gestrand op de kwestie wat voor moest gaan, het belang van de waterlozing of dat van de scheepvaart. Toen voor deze laatste de Keulsche vaart over Utrecht tot stand kwam, was het kanaalplan voor de Vallei voorlopig van de baan. Het werd in 1913 weer opgenomen door de toen opgerichte ‘Kanaalvereeniging De Geldersche Vallei’. Maar pas toen de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 de beheersing van het peil van de Eem mogelijk had gemaakt, kon de aanleg van het huidige Valleikanaal in de jaren 1935-1950 worden gerealiseerd.
Ondertussen bleef men langs andere wegen naar verbetering van de waterlozing te zoeken zoals in 1884 en 1887, toen men dacht aan de oprichting van een grootwaterschap van de Geldersche Vallei. De Dijkstoel van de Rhenensche Nude kwam toen met een nieuw plan om de afwatering van de Exonererende Landen af te scheiden van die van de landen beneden de Slaperdijk. Dat hield in de oprichting van een grootwaterschap der Exonererende Landen met een stoomgemaal aan de Grebbe. Daar men dan echter ook het water uit de Nude zou moeten oppompen naar de Bisschop Davidsgrift, die als boezem dienst zou doen, werd dit te kostbaar. Wel werden enige aanzienlijke verbeteringen in de waterlozing aangebracht op het eind van de 19e eeuw in samenwerking met het Heemraadschap van de Rivier de Eem, onder wier toezicht het grootste deel van de afwatering beneden de Rode Haan lag.
Ook het beheer van de Grebbedijk is in de tweede helft van de 19e eeuw verbeterd. Wel kwamen nog klachten voor van het College van de Slaperdijk dat hij niet hoog en breed genoeg was, maar vooral sinds de laatste grote doorbraak in 1855 (die ook de enige sedert het sluiten van de Conventies is geweest) is de dijk aanmerkelijk verbeterd en verzwaard met subsidie van het Rijk. Bovendien is hij toen landinwaarts verlegd, waardoor hij minder kwetsbaar werd. De Grebbedijk werd daarna op drie manieren onderhouden:
a) de voet van de dijk door de verhoefslaagden en na 1849 door de Dijkstoel van de Rhenensche Nude en de Achterbergsche Hooijlanden, nadat de bijzondere dijklasten die voor de verhoefslaagden door de Dijkwet van 31 januari 1810 in de plaats waren gekomen van het vroegere onderhoud ‘in natura’, door de dijkplichtigen waren afgekocht.
b) het onderhoud en herstel van de kruin van de dijk door de Exonererende Landen die ook het dijkleger bekostigden.
c) het herstel bij doorbraak of verzwaring en verhoging van de dijk door de waterschapsbesturen zowel boven als beneden de Slaperdijk.
De Grebbesluis die volgens de overeenkomst van 1571 vroeger onderhouden werd door de veengenoten en andere geërfden die er door uitwaterden, en in 1669 nog op gezamenlijke kosten in een stenen sluis was veranderd, raakte langzamerhand in verval, omdat hij vanwege de hoge Rijnstand zo weinig mogelijk geopend werd voor de turfschepen en vanaf 1714 voor de waterlozing niet meer van belang was. Maar bij de aanleg van de Rijksfortificaties van de Grebbelinie in 1742 kreeg hij een nieuwe bestemming als inundatiesluis. De turfafvoer was ondertussen sterk verminderd, evenals de vervening. Na het verlaten van de Grebbelinie raakte de sluis zo in verval dat hij een gevaar voor doorbraak van de dijk ging vormen en in de winter van 1830-1831 werd hij afgedamd. Deze dam werd in 1844 door de Genie weggeruimd bij het weer opmaken van de Grebbelinie. Hiertegen tekenden de Veenraden protest aan, want zij beschouwden zich als eigenaars, omdat ze altijd het grootste deel van de kosten voor de sluis hadden gedragen en en ook de sluiswachter hadden aangesteld. Maar het Rijk achtte de sluis aan zich vervallen, daar de Grebbelinie ook zonder raadpleging van de polderbesturen was aangelegd. Tegelijkertijd werd het gebied van de Linie, waartoe ook een stuk van de Grebbedijk behoorde, afgebakend.
Het was dus niet alleen het beheer van de Grebbedijk en van de watergangen binnen het eigen gebied, dat het werk van de Dijkstoel van de Rhenensche Nude en Achterbergsche Hooijlanden uitmaakte. Ook van alle werkzaamheden van de Collegiën der Exonererende landen is de weerslag in het archief van de Dijkstoel te vinden zijn. Deze Collegiën bespraken hun gemeenschappelijke belangen jaarlijks op een vergadering aan de Grebbe. De voornaamste bezigheden op deze jaarlijkse vergadering waren de uitzetting van de kosten voor het onderhoud van de Grebbedijk, de waterlozing, de tractementen der ambtenaren en de administratie.
Voor het beheer van de gelden stelden de Collegiën gezamenlijk een ontvanger aan, zoals ook voorgeschreven was bij de Conventie van 1714, telkens voor drie jaar en beurtelings uit Gelderland of uit Utrecht. Overigens behield elke polder geheel zijn onafhankelijkheid. Zij kregen of namen allen afschrift van de resoluties van de Exonererende Landen, die bij de Rhenensche Nude aanvankelijk meestal in de eigen resolutieboeken werden ingeschreven. Ook ontving elke polder een exemplaar van de rekeningen en begrotingen van de Collegiën.
Het beheer van wat tot het eigenlijk terrein van de Dijkstoel van de Rhenensche Nude en Achterbergsche Hooijlanden behoorde, is na de ordonnantie van 1637 feitelijk niet nader geregeld. Wel komt in een der resolutieboeken een reglement van 1645 voor, dat was opgesteld door dijkgraaf, heemraden en geërfden, maar dit is nooit door de Staten van Utrecht goedgekeurd. De bepaling hierin dat de heemraden jaarlijks de nieuwe heemraden zouden kiezen, waaronder een uit Achterberg, schijnt wel een tijd in praktijk te zijn gebracht, maar vond in 1662 bestrijding van de Gedeputeerden der Staten, waarop in 1663 de bekrachtiging van de oude ordonnantie volgde. De benoeming van dijkgraaf en heemraden geschiedde sedert het decreet van Lodewijk Napoleon van 15 januari 1808 en het Koninklijk besluit van 29 maart 1822 nr. 19 (Staatsblad nr. 7) door de Koning uit een voordracht opgemaakt door de Dijkstoel.
In het reglement van 1645 is ook sprake van een kameraar die jaarlijks door en uit de heemraden zou worden aangesteld. De taak van de kameraar, die meestal tevens secretaris was, was het beheer van de financiën, het opmaken van de lastcelen voor de jaarlijkse uitzetting en het afleggen van rekening en verantwoording van de ontvangsten en uitgaven die niet in de uitzetting waren opgenomen. Toen men later de ontvangsten van de lastcelen ging aftrekken om de uit te zetten som vast te stellen, en de onvoorziene uitgaven op de volgende uitzetting werden gebracht, vervielen deze rekeningen van de kameraar. Pas in 1926 werd de meer gebruikelijke manier van verrekening met rekening en begroting ingevoerd.
Oorspronkelijk hadden de zogenaamde Diddersgoederen een bijzondere positie bij de uitzetting. Deze landerijen lagen onder de jurisdictie van Rhenen, maar behoorden niet tot de polder en hadden niet bijgedragen in de kosten van de aanleg van de waterlozing bij de Rode Haan en de verzwaring van de Grebbedijk na 1714, hoewel zij er wel van profiteerden. Er ontstond een conflict tussen de Veenraden en de Rhenense dijkstoel over wie het meest gerechtigd was tot het heffen van polderlasten van deze goederen. In 1723 kwam men tot een akkoord hierover dat in 1725 werd goedgekeurd door de Staten van Utrecht (zie Groot Utrechts Placaatboek, deel II p. 1211). Het berustte in hoofdzaak op een gelijkmatige verdeling van de belastbare goederen, hetgeen in 1732 nader werd geregeld. In 1896 hebben de Veenraden de rechten van de Rhenense Dijkstoel hierin afgekocht.
Nadat de bevoegdheid van waterschapsbesturen tot het opleggen van poenale straffen door de Wet van 1841 was opgeheven, stelde de Dijkstoel in 1849 een reglement op de schouwen over de dijk en de watergangen op om het recht van bekeuring te kunnen behouden. Dit reglement was geheel gegrond op de bestaande ordonnanties en gebruiken.
De schutter was de ambtenaar van de dijkstoel die de bekeurden aanzegging deed om de bevonden gebreken in orde te brengen, waarover hij daarna de herschouw voerde.
In 1858 werden de geërfden, die anders gewoonlijk niet op de vergaderingen verschenen, geraadpleegd over de wenselijkheid van toepassing van het Algemeen reglement voor de waterschappen in de provincie Utrecht op de Dijkstoel van de Rhenensche Nude en Achterbergsche Hooijlanden. Men oordeelde dat er redenen waren om het waterschap van de Nude en de Hooilanden, evenals het Hoogheemraadschap van Lekdijk-Bovendams van dit reglement uit te zonderen. De Grebbedijk was immers, evenals de Lekdijk, een hoofd-rivierwaterkerende dijk en stond dus meer onmiddellijk in betrekking tot het algemeen bestuur van de Waterstaat .
Ook omdat voor deze dijk als gemeenschappelijke waterkering voor de Gelderse Vallei door de provincies Utrecht en Gelderland indertijd (1714) een overeenkomst was gesloten, meende men dat voor het ‘Hoogheemraadschap van den Grebbedijk’ een afzonderlijke regeling gewenst was. Daar dit door Gedeputeerde Staten van Utrecht is goedgevonden, behoorde de Dijkstoel van de Rhenensche Nude en Achterbergsche Hooijlanden tot 1948 tot die groep van hoogheemraadschappen en grootwaterschappen die uitgezonderd waren van de werking van het Algemeen Reglement voor de waterschappen in de provincie Utrecht, maar wier inrichting berustte op een oudere ordonnantie.
Na het gereedkomen van het Valleikanaal en het einde van de Tweede Wereldoorlog is een grote reorganisatie van de waterschappen in de Vallei doorgevoerd. Daarbij zijn alle waterschappen behorende tot de Exonererende Landen opgeheven en vervangen door nieuwe, normaal gereglementeerde besturen. De taken van de Dijkstoel van de Rhenensche Nude en Achterbergsche Hooijlanden zijn in 1949 overgenomen door het Waterschap Grebbe en het Dijkschap Grebbedijk.
G.H. Kurtz (1929) bewerkt door M. Mijnssen-Dutilh (2015)

Literatuur:
M. Mijnssen-Dutilh, Amersfoort lag aan zee. Waterschapskroniek Vallei & Eem, deel 1 (777-1616). SPOU/Waterschap Vallei & Eem, 2007.
M. Mijnssen-Dutilh, Een vallei vol water. Waterschapskroniek Vallei & Eem, deel 2 (1616-2011). SPOU/Waterschap Vallei & Eem, 2011.
T. Stol, De veenkolonie Veenendaal. Turfwinning en waterstaat in het zuiden van de Gelderse Vallei, 1546-1653. Stichtse Historische Reeks 17. Walburg Pers, 1992.

Kenmerken

Datering:
(1474) 1637-1950
Auteur:
G.H. Kurtz, W.B Heins, M. Mijnssen-Dutilh