Uw zoekacties: Gecommitteerde Geërfden van Eemnes Buitendijks

1939 Gecommitteerde Geërfden van Eemnes Buitendijks ( Gelders Archief )

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Openbaarheid en citeren
2. Ligging
3. Reglementering
4. Bestuur en ambtenaren
5. Bronnen van inkomsten
1939 Gecommitteerde Geërfden van Eemnes Buitendijks
Inleiding
5.
Bronnen van inkomsten
Organisatie: Gelders Archief
De rampzalige financiële toestand van Eemnes in 1679 had verschillende oorzaken. Algemeen was er in Holland (en in Utrecht) sprake van dalende winstgevendheid in de landbouw in de tweede helft van de 17e eeuw *  en het dorp had al schulden vóór 1672 *  , maar de inval van de troepen van de coalitie onder leiding van Lodewijk XIV in dat jaar bracht pas echt groot onheil in de hele provincie Utrecht *  . Ondanks de betaling van sauvegardegeld *  aan de bezetters werd Eemnes met Baarn en Soest in september 1673 grondig geplunderd door Franse en Keulse troepen *  . De streek verkeerde dan ook in droeve staat, toen de Staten van Utrecht in 1674 uit dankbaarheid voor de bevrijding de hoge heerlijkheid ervan overdroegen aan Stadhouder Prins Willem III *  . Er was geen mogelijkheid om Eemnes bij de belastingheffing te ontzien, want dan had dat voor bijna de hele provincie moeten gebeuren en de schatkist der Staten was leeg. Aan de wegtrekkende Fransen had een hoge brandschatting betaald moeten worden en daarvoor waren leningen aangegaan.
Om deze leningen af te lossen werd in september 1674 een nieuwe grondbelasting ingevoerd ad 10 stuivers per morgen, het 'redem(p)tiegeld' *  . Deze belasting werd geheven van de eigenaren van landerijen volgens de blaffaards (leggers) van het oudschildgeld.
Het oudschildgeld was oorspronkelijk een belasting op de huurwaarde van gronden, uitgedrukt in oudschilden. Op dergelijke wijze werd al vanaf de 15e eeuw belasting geheven onder de naam 'morgengeld'. Daarbij stelde men de huurwaarde van een volledig belastbare, z.g. 'goede', morgen land vast op een bepaald bedrag. Daarna werden de huurwaarden van de gronden van één eigenaar, waaronder zich gewoonlijk ook stukken van mindere kwaliteit en dus met een lagere huurwaarde bevonden, bij elkaar opgeteld en gedeeld door het normbedrag aan huurwaarde van een goede morgen. Dit werd het 'vouwen' van de morgen genoemd. De aanslag werd bepaald op het zo verkregen aantal morgens, waarmee dus niet de feitelijke omvang van het grondbezit, maar de belastbare oppervlakte als basis diende. De belasting kwam deels voor rekening van de eigenaar en deels voor die van de pachter *  . Onder Eemnes Binnen- en Buitendijks werden de gronden oorspronkelijk gemeten in 'ackeren', waarbij één akker in huurwaarde gelijkgesteld was aan viereneenhalve goede morgens *  .
Deze methode van belastingheffing was in theorie wel rechtvaardig, maar in de praktijk was het lang niet eenvoudig om een betrouwbare blaffaard of legger samen te stellen. Dat blijkt wel uit de inhoud van de blaffaard van o.a. Eemnes, die in 1599 in opdracht van de Staten opnieuw was opgemaakt. Daarin was per erf vermeld wie eigenaar(s) waren van een bepaald aantal akkers land in dat erf, wie die akkers in gebruik hadden en welke huur laatstgenoemden daar jaarlijks voor betaalden. Aan de hand van deze gegevens was de huurwaarde, uitgedrukt in oudschilden, bepaald. Bij de gegevens is echter geen jaar van optekening vermeld, maar ze moeten wel ouder zijn dan 1599, want eronder staat aangetekend wie in 1599 de eigenaars en gebruikers waren van de desbetreffende gronden, evenwel zonder nadere specificatie van percelen. Men was dus in 1599 al niet in staat een blaffaard op grond van alleen actuele gegevens op te maken en zo was de huurwaarde, die als basis voor de heffing van het oudschildgeld diende, daarmee al vóór 1599 bevroren. De belasting bestond in de 17e eeuw dan ook uit heffing van een bepaald bedrag (in 1716 36 stuivers) per oudschild aan allang bevroren huurwaarde, want na 1599 was het nooit meer tot herziening daarvan gekomen *  . De gadermeester (meestal de schout) maakte zijn eigen kohier voor het invorderen van de belasting, maar omdat de centrale registratie van het grondbezit (de blaffaard van 1599) steeds meer verouderde, werd het steeds moeilijker te controleren of dat kohier wel klopte. Misstanden in deze waren dan ook aan de orde van de dag.
De nieuwe grondbelasting, het redem(p)tiegeld, werd niet geheven over de huurwaarde, maar over de feitelijke oppervlakte van de grond, gemeten in morgens. Bij gebrek aan een andere legger bepaalden de Staten, dat ook de heffing van deze nieuwe belasting moest plaatsvinden op basis van de blaffaard van het oudschildgeld van 1599, waarin immers behalve de 16e-eeuwse huurwaarde ook de oppervlakte van de gronden was vermeld. Het oude systeem werd overigens niet helemaal losgelaten, want zoals gebruikelijk voor veel soorten belastingen werd ieder gerecht of district belast voor een vast aantal morgens of quote, welk aantal niet overeen hoefde te komen met de feitelijke omvang van het grondoppervlak. Het gerechtsbestuur moest dan zelf uitmaken hoe de last over de landerijen verdeeld moest worden.
Het redem(p)tiegeld ad 10 stuivers per morgen werd geheven over drie jaren, 1674, 1675 en 1676. Daarna werd de heffing over 1677 voortgezet, niet meer ter aflossing van de leningen voor de brandschatting, maar tot steun van de gemene zaak en ter dekking van de kosten van de nog voortdurende oorlog met Frankrijk *  (de vrede van Nijmegen werd in 1678 gesloten). Daarnaast voerden de Staten in 1676 een zelfde belasting in voor landgebruikers, de 'generale impost op boomgaarden, bezaaide-, wei-, hooi-, hennep- en tabakslanden', die voor wei- en hooilanden ook 10 stuivers per morgen bedroeg. Ook deze belasting werd tot en met 1679 jaarlijks vernieuwd en herhaald bij de nadere ordonnantie d.d. 10 maart 1682 o.s. *  . Nu er grondbelasting over de oppervlakte werd geheven, was het uiteraard van nog meer belang om de omvang van het grondbezit van iedere eigenaar precies te kennen. Daarom hadden de Staten in 1681 de eigenaars van landen, die niet op de blaffaard van het oudschildgeld van 1599 voorkwamen (omdat ze toen niet waren aangebracht of pas daarna onder cultuur waren gebracht of door rivieren aangewonnen) onder dreiging met zware sancties bevolen schriftelijk aangifte van hun eigendommen te doen bij de officier (schout) of gadermeester van het district, waarin de landerijen waren gelegen *  .
Waarschijnlijk vanwege de invoering van het morgengeld had schout Pieter Strick de blaffaard van Eemnes Buitendijks herzien en de oude landmaten in ackeren omgezet in morgens. Maar bij die omrekening waren er fouten gemaakt. Dat blijkt uit het feit, dat kerkmeesters en buurmeester van Eemnes Buitendijks begin 1684 een request indienden bij de Staten, waarin zij stelden, dat ten tijde van de (in het jaar daarvoor overleden) schout Strick en naderhand de landerijen op de blaffaard in plaats van op 'ackeren en schilden' gebracht waren op 'mergentalen (morgens) die op veel na zo groot niet en zijn als zij op desselfs blaffaards zijn gesteld'. De grondeigenaren of geërfden waren daardoor aangeslagen voor een te groot aantal morgens en zo was er vanaf die verandering van de blaffaard meer gegaderd dan betaald aan het belastingcomptoir van de Staten, waar immers voor elk gerecht een vast bedrag of quote aan morgengeld moest worden afgedragen. De supplianten verzochten om met de executeur testamentair van schout Strick en met de volgende gadermeester De Waal te mogen afrekenen en het bevonden overschot van die rekeningen te mogen bestemmen voor de kerk van Buitendijks, die zware schulden had. De Staten stelden het verzoek in handen van een commissie van onderzoek. Bij appointement van 18 maart 1684 o.s. bepaalden zij vervolgens dat de bedoelde gadermeesters, 'zowel de tegenwoordige als de afgegane of hun erfgenamen', rekenschap moesten doen aan het gerecht en de gecommitteerden uit de geërfden (als vertegenwoordigers van respectievelijk de landgebruikers en de landeigenaren, die de personele en reële 10 stuivers per morgen grondbelasting hadden betaald) inzake de door hen ingevorderde bedragen. Van uitkering van het overschot aan de kerk werd niet meer gerept.
Deze afrekening was overigens niet eenvoudig, want de gadermeesters konden of wilden alleen blaffaarden tonen, waarop geregistreerd stond welk bedrag van iedere belastingplichtige ontvangen was zonder specificatie van grootte en ligging van de percelen. Er viel dus niet precies na te gaan hoeveel meer voor elk perceel geïnd was dan volgens de originele blaffaard verschuldigd was. Alleen bleek aan het eind van de afrekening 'bij forme van botsing' een bepaalde som meer ontvangen te zijn dan afgedragen aan quote voor de Staten, welke som werd uitgekeerd aan gerecht en gecommitteerde geërfden 'tot merkelijk nadeel van de belanghebbenden' *  . Deze zaak zal zeker mede aanleiding zijn geweest voor het vaststellen door de Staten op 28 januari 1686 o.s. van de 'Generale ordonnantie rakende het invorderen ende executeren van alle reële en personele ongelden, met den aankleven van dien, mitsgaders het houden van praeferentie en andere rechtsplegingen daartoe specterende', die juist ten doel had verbetering te brengen in dergelijke misstanden *  .
Ondertussen hadden gecommitteerde geërfden volgens het akkoord tussen gerecht en geërfden van 1679 drie maal zelfstandig omslagen uitgezet voor de aflossing van de schulden der geërfden, namelijk over 1680, 1681 en 1683. Telkens ging het daarbij om een omslag van 2 gulden 10 stuivers per morgen over de landerijen in geheel Eemnes Buitendijks (Zuidpolder t/m Heinellenpolder) en één van 3 gulden 10 stuivers per morgen over de landen onder de grote sluis (Binnendijks en Buitendijks zonder Heinellenpolder). Voor de gadering daarvan moest volgens het akkoord van 1679 *  door de gecommitteerden een 'pertinente memorie van alle akkers en dammitten' (een kohier dus) gemaakt worden met opgave van de namen der eigenaren en specificatie hoeveel elke akker en dammit moest dragen in elke soort last. Aan de gadermeester Gerrit Samuels werden dan ook op 10 mei 1680 o.s. twee 'setcedulles' uitgereikt. Het blijkt niet waarop deze kohieren gebaseerd waren. Uit de opbrengst der omslagen valt af te leiden, dat de omslag over geheel Buitendijks werd gegaderd over circa 2400 morgen en die over de landen onder de sluis over circa 2100 morgen. De omslagen over 1681 en 1683 zijn op dezelfde basis gegaderd. Bij gebrek aan een andere legger is het aannemelijk, dat de door schout Strick herziene blaffaard van het oudschildgeld ook aan deze gadering ten grondslag heeft gelegen.
Het akkoord van 1679 bevatte de bepaling, dat het iedere geërfde op eik tijdstip gedurende de zes jaar waarbinnen alle schulden moesten zijn afgelost, vrij stond om zijn landen te redimeren, d.w.z. het resterende bedrag van zijn quote (aandeel) in de af te lossen schulden, renten en kosten in één keer te voldoen, waarna hij bevrijd zou zijn van verdere bijdragen In de omslagen. Daarnaast was bij het appointement van approbatie op het akkoord d.d. 3 maart 1680 o.s. door de Gedeputeerden der Staten op verzoek van partijen in de overeenkomst verboden aan landgebruikers en landeigenaren onder Eemnes Buitendijks om gedurende de zes jaar, gesteld over de aflossing der schulden, hun landen 'in te steken, uit te graven, te turven (Eemnes produceerde turf in die tijd) of van erger conditie te maken' dan ze op het tijdstip van de overeenkomst waren, tenzij zij die landen hadden geredimeerd. Voor vergraven gronden was immers minder belasting en dus ook omslag verschuldigd en anders zouden de omslagplichtigen zich door hun landen te turven kunnen onttrekken aan hun bijdrage in de aflossing der schulden. De beoogde opbrengst van de omslagen zou dan niet worden gehaald.
De termijn van zes jaar voor de aflossing van alle schulden bleek evenwel te kort en na het aflopen ervan verplichtten daarom gecommitteerde geërfden in 1686 de eigenaren van door turf steken vergraven landen tot schriftelijke borg- of cautiestelling voor het voldoen van de voor die landen oorspronkelijk verschuldigde reële ongelden *  . In 1688 zetten zij daarop nog één keer zelf een omslag uit zoals tevoren, die in twee termijnen gegaderd werd *  .
Daarna bleef echter de noodzaak bestaan tot het verkrijgen van meer inkomsten dan alleen uit de verpachting van landerijen en dijken. Het ligt voor de hand dat gecommitteerde geërfden toen van de nood een deugd hebben willen maken. Zij ontvingen immers 'toevallige' inkomsten uit de verdeling van het overschot of surplus van het door de schout gegaderde morgengeld, want volgens het appointement van de Staten d.d. 18 maart 1684 o.s. *  moest de gadermeester daarover rekening doen aan het gerecht en aan gecommitteerde geërfden, aan wie respectievelijk de surplussen van het personele en het reële morgengeld toekwamen, omdat teruggave aan de individuele belastingplichtigen bij gebrek aan gegevens niet mogelijk was.
Alle problemen konden dus worden opgelost door de praktijk tot regel te verheffen: door het vastgestelde aantal stuivers per morgen ook feitelijk te gaderen lag de opbrengst van de belasting hoog genoeg om zowel de belastingquote aan de Staten te voldoen als gerecht en gecommitteerde geërfden door onderlinge verdeling van de surplussen op eenvoudige wijze van voldoende inkomsten te verzekeren. De eerste afrekening inzake de gadering van de 10 stuivers per morgen redem(p)tiegeld van Eemnes Binnen- en Buitendijks over 1674 *  volgens het appointement van de Staten van 18 maart 1684 o.s. vond plaats op 4 september 1684 o.s. met de executeur testamentair van de in 1683 overleden schout Pieter Strick. Aangezien de gadering en de afdracht van de quote aan de Staten in 1675 vóór de instelling van gecommitteerde geërfden (in 1680) had plaatsgevonden, werd de rekening afgehoord en gesloten door de beide gerechtsbesturen in aanwezigheid van de stadhouder van de Prins en van gecommitteerde geërfden, die echter (nog) geen aandeel in het batig saldo hadden. Bij de afrekening van de gadering van het morgengeld over 1680 en later hadden zij daar wel recht op en dus moest er toen met het gerecht overeenstemming worden bereikt over een onderlinge verdeling van het surplus. Daarover werd op 15 mei 1690 o.s. een akkoord gesloten *  en de schout Joan van Wickevoort maakte in dat jaar 'met grote moeite' een nieuwe legger 'relatief tot de legger der Staten van 1599'.
Daarmee waren de moeilijkheden echter nog niet van de baan, want in 1692 moest hij zich tegenover commissarissen uit de Staten verdedigen tegen de aantijging, dat hij het overschot (surplus) van de 10 stuivers per morgen tot zijn voordeel had trachten te behouden. Tenslotte werd het onderling akkoord en de repartitie tussen de gecommitteerden en de gerechten in het voorjaar van 1693 goedgekeurd door de Staten *  . In maart 1693 ontving de penningmeester van gecommitteerde geërfden voor het eerst van de schout een bedrag (1000 gulden) 'in mindering van het overschot van de 10 stuivers per morgen' *  . Twee jaar later is weer sprake van een akkoord, gesloten op 4 april 1695 o.s., volgens hetwelk gecommitteerde geërfden 'voor haer contingent in de reële en personele surplusen dertien stuijvers per mergen over den jare 1693' ontvangen: 408 op 1000 gulden (ofte wel 40,8%) *  . Dit bedrag doet vermoeden, dat dit akkoord een regeling inhield voor de verdeling van de belastingopbrengst van het reële morgengeld tussen de Staten en gecommitteerde geërfden. Over de volgende jaren 1694 t/m 1700, toen het morgengeld voor landeigenaren 15 stuivers per morgen bedroeg, ontvingen gecommitteerde geërfden uit het surplus 612 op 1500 gulden *  .
In 1693 was het morgengeld namelijk verhoogd wegens 'de excessieve grote lasten van de tegenwoordige zware oorlog' (de negenjarige oorlog, 1688-1697, van de Europese coalitie van de Keizer, Spanje, Engeland, de Republiek en Zweden tegen Frankrijk). Boven de al tweemaal ingevoerde 10 stuivers per morgen over 1693 werd over 1694 nog eens 10 stuivers half ten laste van de landeigenaar en half van de bruiker opgelegd *  . In 1701 kwam daar bij het begin van de Spaanse Successieoorlog (1701-1713) weer 20 stuivers per morgen bij, zodat het morgengeld toen 25 stuivers per morgen reëel (ten laste van de landeigenaar) en 25 stuivers personeel (ten laste van de landgebruiker) bedroeg *  . De aanslag werd in 1719 weer teruggebracht tot 20 stuivers per morgen reëel en personeel *  . Het personele deel van het morgengeld werd over 1770 nog verder verminderd tot 15 stuivers, waarschijnlijk in verband met de toen heersende veeziekte *  . Daarna bleef de aanslag, tot de vervanging in 1806 van het morgengeld door de verponding, vastgesteld op 20 stuivers per morgen reëel en 15 stuivers personeel. Over 1782 werd, mogelijk wegens de Vierde Engelse oorlog (1780-1784), een opslag van 10% over beide delen gegaderd *  .
Na de bovenvermelde verandering in de wijze waarop de inkomsten binnenkwamen, was er voor gecommitteerde geërfden geen reden meer om twee financiële administraties en twee penningmeesters te hebben. Bij de vervanging van het hele college in 1697 werd dit systeem dan ook afgeschaft. Alleen de 'pachtpenningmeester' bleef over en hij verantwoordde voortaan in zijn rekening de ontvang van de door de schout uitgekeerde bedragen aan surplus van het morgengeld. Na schout Strick was een zekere De Waal in 1684 gadermeester van het morgengeld *  . In 1686 was dat schout Johan van Wickevoort, die circa 1698 moet zijn overleden *  . In 1699/1700 wordt als gadermeester Johan Pelt *  vermeld, in 1701 was het de drost (plaatsvervangend bedienaar van het maarschalkambt van Eemland) Benjamin Perné, die in april 1705 overleed *  . De volgende gadermeester, Willem Verweij (schout van Eemnes sinds april 1702 *  ) inde het morgengeld met de surplussen over 1703 en volgende jaren. Hij voerde de gewoonte in om per jaar rekening te doen aan gerecht en gecommitteerde geërfden inzake deze gadering *  .
Door de verhoging van zowel het reële als het personele morgengeld tot 25 stuivers per morgen in 1701 was de belastingopbrengst toegenomen. Na afdracht van de belastingquote aan de Staten en na aftrek van oninbare aanslagen en van kosten werden de eveneens grotere surplussen *  gelijkelijk gedeeld tussen gerecht en gecommitteerde geërfden. De penningmeester van gecommitteerde geërfden betaalde op 2 februari 1700 o.s. de secretaris van de hoge heerlijkheid voor 'copia op segel van request ende appointement waerbij de surplusen bij Haer Edele Mogenden sijn toegestaen' *  . Waarschijnlijk betreft dit het appointement, waarbij het voormelde akkoord van 4 april 1695 o.s. werd goedgekeurd. Het stuk is niet meer in het archief aanwezig. Gecommitteerde geërfden konden de extra inkomsten goed gebruiken om o.a. hun aandeel in de kosten van de vernieuwing van de Eembrug te betalen *  .
Gadermeester Perné beschikte nog steeds niet over een betrouwbare blaffaard voor zijn invordering van niet alleen het morgengeld, maar ook van het oudschildgeld. Hij hield derhalve ook bij de gadering van laatstgenoemde belasting een overschot of surplus over. Dat moet bij zijn voorgangers eveneens het geval geweest zijn, maar Perné wilde het teveel ontvangene teruggeven aan de belastingplichtigen, i.c. de landeigenaren. Daarbij deed zich uiteraard hetzelfde probleem voor als bij het overschot van het morgengeld in 1684: individuele terugbetaling was bij gebrek aan gegevens niet mogelijk. Daarom verzocht hij de Staten om een beschikking inzake wat er met het teveel ontvangen geld moest gebeuren, aangezien het niet kon worden beschouwd als terecht ontvangen, omdat te Eemnes geen landen gevonden werden, die niet op de blaffaard van 1599 waren geregistreerd. Het overschot was dus ontstaan, omdat veel landgenoten meer betaald hadden dan zij schuldig waren. De Staten bepaalden daarop bij appointement van 6 juni 1704, dat het teveel ontvangene moest worden overgeleverd aan gecommitteerde geërfden, die het moesten restitueren aan degenen die bevonden zouden worden teveel betaald te hebben en die, als dat onmogelijk bleek, het overschot in hun jaarlijkse rekening voor het gemeen moesten verantwoorden *  . In 1706 ontvingen de gecommitteerden dan ook van de weduwe Perné 300 gulden voor overhoevinge van de oudschildgelden. De penningmeester Arijan Tijmensz. Blom trachtte daarop drie maal de door hem teveel betaalde oudschildgelden terug te vorderen, maar zijn medegecommitteerden weigerden hem als enige belastingplichtige terug te betalen en het geschil werd pas opgelost, nadat de Staten de gecommitteerden bij appointement van 3 december 1709 in het gelijk hadden gesteld *  .
Deze zaak zal voor de volgende gadermeester, schout Verweij, mede aanleiding zijn geweest om zich in juni 1704 tot de Gedeputeerden der Staten te wenden. Hij stelde in zijn request, dat enige jaren herwaarts niet alleen in het collecteren der oudschildgelden over Eemnes vele vergissingen waren begaan, maar dat zelfs de hele blaffaard was verduisterd en vervangen door een in 1696 ter secretarie overgeleverd manuaal, dat aanmerkelijk verschilde van de echte blaffaard en waarop veel geërfden voor een groter landbezit stonden geregistreerd dan volgens de legger van 1599 had moeten geschieden. Hij, suppliant, had daarop met veel moeite een blaffaard, geformeerd door gadermeester Wickevoort in 1686, bemachtigd en die aan de hand van de legger van 1599, berustende ter Kamere van finantie van de Staten, verbeterd. Daarna had hij met hulp van daartoe deskundige, voorname geërfden de landerijen op de blaffaard overgebracht op de namen der actuele eigenaren en bruikers, zodat de blaffaard weer voldeed aan de eisen volgens de Ordonnantie van de Staten (van 1686). Het was daardoor onmogelijk geworden om ooit nog van iemand een stuiver teveel te vorderen, zodat voortaan niet méér ontvangen zou worden dan aan quote voor de Staten moest worden afgedragen en de gadermeester dus niet meer, zoals zijn voorgangers, overhoeven van de oudschildgelden kon gaderen. Hij verzocht de Staten de nieuwe blaffaard goed te keuren en hem te machtigen op basis daarvan te gaderen, met dien verstande dat de landeigenaren één jaar de tijd kregen om nog overgebleven fouten aan de gadermeester te melden. De Gedeputeerden verleenden het verzochte appointement op 27 juni 1704 *  .
Volgens artikel XI van de Generale Ordonnantie van 1686 *  moesten de schouten of gadermeesters om de tien jaar een bijgewerkt dubbelexemplaar van hun blaffaard overleveren ter Kamere van finantie van de Staten én een copie daarvan in de gerechtskist van hun district, zodat de belastingplichtigen hun aanslag zouden kunnen controleren. De blaffaard van Eemnes Buitendijks werd dan ook door schout Verweij in 1716 vernieuwd, waarbij gerecht en gecommitteerde geërfden elk een copie ontvingen *  . In het kohier, opgemaakt door Verweij in 1725 *  , komt de volgende aantekening voor: 'de akkers onder Eemnes Buitendijks worden tegenwoordig aldus uitgetrokken:
- van Binnendijks tot aan de Zuidwend is 1 akker opgaande te veen gelijk aan 2 morgen en 1 akker opgaande te veld aan 4 morgen of 6 dammaten.
- van de Zuidwend tot aan Pangelenerf excluis is 1 akker te veen gelijk aan 2 morgen en 1 akker te veld aan 4 schaar of 4 dammaten.
- vanaf Pangelenerf tot aan Jaap Barssenserf excluis is 1 akker te veen gelijk aan 11/2 morgen en 1 akker te veld aan 4 schaar.
- vanaf Jaap Barssens erf tot aan Dammitserf excluis is 1 akker te veen gelijk aan 8 hond en 1 akker te veld aan 4 schaar.
- vanaf Dammitserf tot aan het eind (van Eemnes) is 1 akker te veen gelijk aan 1 morgen en 1 akker te veld aan 4 schaar.
- een voet opgaande is gelijk aan 75 roeden, namelijk 25 roeden te veen en 50 roeden te veld'.
In hetzelfde kohier tekende Verweij aan hoe het gebruik om de omslagen voor gerecht en gecommitteerde geërfden te gaderen in de vorm van surplussen op het morgengeld na 1684 was ontstaan. Hoewel men in 1725 mogelijk wel in staat zou zijn geweest om de vroegere 'abuysen' te herstellen, vond niemand het nog nodig om dat te doen, 'dewijl men dan genoodzaakt zou wezen de renten en andere lasten, die nu uit de surplussen betaald worden over de morgentalen (apart) om te slaan'. Verweij gaderde in Eemnes Buitendijks grondbelasting over 1951 morgen 2221/2 roeden binnenland (binnen de Zomerdijk) en over 423 morgen 542 roeden maatland, in totaal dus over 2375 morgen 1641/2 roeden *  . Zijn opvolgers vanaf 1730 tot 1806 gaderden over 200 roeden in Metjes en Geun maten gemeen méér *  . Aan quote voor de Staten moest morgengeld afgedragen worden over 1392 morgen. Schout mr Alard Pannekoek legde in zijn rekening van de gadering van het morgengeld over 1737 *  uit, dat oudtijds de binnenlanden van Eemnes Buitendijks op de blaffaard bekend stonden in ackertalen en de maatlanden in dag- of dammaten. Bij de omzetting daarvan in mergentalen was iedere morgen vermeerderd met 424 roeden. Uit het zo gevormde fonds werden de lasten betaald, die anders bij afzonderlijke uitzetting zouden moeten worden omgeslagen. Er werd dus 70,66% méér morgengeld gegaderd dan aan quote aan de Staten werd afgedragen, ofte wel ± 58,6% van de opbrengst van de gadering ging als belasting naar de Staten en ± 41,4% werd gedeeld tussen het gerecht en gecommitteerde geërfden.
Op grond van in de rekeningen van gecommitteerde geërfden in ontvang vermelde bedragen aan surplus van het morgengeld en van de rekeningen van de gadering van het morgengeld over 1703 en later kan becijferd worden, dat over 1701 t/m 1718 van de 50 stuivers per morgen er circa 10 als surplus ten goede kwamen aan gecommitteerde geërfden, behalve over 1702, toen zij ongeveer 51/2 stuiver per morgen ontvingen. Bij resolutie van de Gedeputeerden der Staten van 9 mei 1702 was aan Eemnes Binnen- en Buitendijks namelijk vanwege de rampzalige overstromingen voor dat jaar vrijstelling van het morgengeld over de bouwlanden (te veen) verleend *  . Van 1719 t/m 1769 ontvingen gecommitteerde geërfden per jaar ongeveer 8 op 40 stuivers per morgen aan surplus. Van 1770 t/m 1805 was dit circa 7 op 35 stuivers per morgen, want ondanks de verlaging in 1770 van het personele morgengeld voor de landgebruikers van 20 tot 15 stuivers per morgen (waarschijnlijk in verband met de toen heersende veeziekte) bleven het gerecht en gecommitteerde geërfden de surplussen gelijkelijk delen, waardoor sindsdien eigenlijk ± 1/8 deel van het door de geërfden opgebrachte surplus ten goede kwam aan het gerecht.
In 1805 kwam het nieuwe belastingstelsel, ontworpen door Isaäc Jan Alexander Gogel, tot stand en met ingang van 1806 werd het morgengeld afgeschaft en vervangen door de landelijke grondbelasting, de verponding *  . Daarmee verloren de gerechten en gecommitteerde geërfden van Eemnes Binnen- en Buitendijks uiteraard ook hun inkomsten uit de surplussen. De gerechten konden evenwel doorgaan met het heffen van buur- en polderlasten ad 71/2 stuiver per morgen op grond van de oude blaffaard, omdat dat bij artikel 18 van het Reglement houdende algemeene bepalingen voor de gemeentebesturen binnen de Bataafsche Republiek was toegestaan voor steden en plaatsen met minder dan 2000 inwoners *  . Gecommitteerde geërfden van Buitendijks waren op dat tijdstip zó goed bij kas, dat zij geen vervangende omslagheffing hoefden in te voeren, daar de inkomsten uit renten en pachten voldoende waren om de uitgaven te dekken. Tot 1828 werd er alleen molengeld geheven en zelfs dat kon in Buitendijks achterwege blijven over 1800 t/m 1812.
De watermolen op de Eemnesservaart werd in 1790/1791 gebouwd op de plaats (op de Zomerdijk ten zuiden van de grote sluis) van een huis, dat gecommitteerde geërfden in 1774 voor rekening van de polder van Buitendijks hadden gekocht, maar dat door de stormvloeden van 1775 en 1776 volledig was vernield *  . Voor bekostiging van bouw, onderhoud en exploitatie van de molen werd een aparte omslag van 71/2 stuiver per morgen, half reëel en half personeel, over de geaugmenteerde morgentalen van de binnenpolders van Eemnes Binnen-en Buitendijks ingevoerd *  . Dit molengeld werd door de schout gegaderd over 558 morgen 150 roeden binnenland (binnen de Zomerdijk) in Binnendijks en 1942 morgen 4221/2 roeden binnenland in de vier vierels van Buitendijks. Heinellenpolder (of de 27 erven, die in 1669 waren afgescheiden van de afwatering naar de Eemnesservaart) viel dus ook onder de bemaling. Het molengeld werd het eerst gegaderd over 1792 en daarna verder t/m over 1798. Over 1799 werd slechts de helft van de gebruikelijke omslag gegaderd: 3 3/4 stuiver per morgen, waarvan 1 stuiver 14 penningen personeel en reëel elk *  .
Binnendijks was volgens de overeenkomst tussen beide gerechten van 13 augustus 1649 o.s. *  belast met 1/5 deel in de kosten van beheer en onderhoud van de Eemnesservaart en grote sluis. In de kosten van de watermolen moest het bijdragen naar proportie van het aantal bemalen morgens (ruim 558), hetgeen neerkomt op een aandeel van circa 22,33%. Bij de stichting van de watermolen in 1791 besloten gecommitteerde geërfden van Buitendijks om het aandeel in de kosten ten laste van die van Binnendijks voor te schieten, aangezien laatstgenoemden niet bij kas waren om direct bij te dragen. De Buitendijkse gecommitteerde mr Johannes van Doelen (kleinzoon van Willem Verweij) achtte het op 5 maart 1794 bij het sluiten van de eerste rekening van de gadering van het molengeld over 1792 door de schout niet raadzaam om die van Binnendijks op dat moment te noodzaken tot het doen van nog een omslag om hun aandeel in de stichtingskosten van de molen te voldoen, omdat de geërfden dan, zij het onder een andere naam, twee maal voor de molen zouden betalen, en omdat 'indien hierop onderzoek wordt gedaan, niet aan elk kan worden opengelegd de reden waarom de kas van die van Buitendijks in betere staat is dan die van Binnendijks'. Laatstgenoemden moesten zich daarom volgens hem bij akte verplichten hun 1/6 aandeel in de kosten terug te betalen, zodra zij daartoe in staat waren *  .
De voormelde geheimzinnigheid zal wel mede reden zijn geweest, waarom over deze zaak niets werd aangetekend in het resolutieboek van de gecommitteerden van Buitendijks, behalve dat de gezamenlijke gecommitteerden van Binnen- en Buitendijks op 9 juli 1800 besloten om over 1800 en volgende jaren alleen molengeld ad 5 stuivers per morgen, half reëel en half personeel, te gaderen van de landerijen onder Binnendijks, totdat hun aandeel van circa 1/5 in de kosten van de watermolen geheel zou zijn afgelost. Feitelijk is er echter over Binnendijks daarna 71/2 in plaats van 5 stuivers per morgen gegaderd. Volgens gezamenlijke resolutie van 10 november 1800 deed de penningmeester van gecommitteerde geërfden van Buitendijks daarna jaarlijks apart rekening van de stand der schuld van Binnendijks aan Buitendijks inzake de molen *  . Zo werd de schuld van ruim 2067 gulden in 1800 teruggebracht tot ongeveer 847 gulden in 1817 *  . Bij de overeenkomst van vereniging in 1819 gingen alle baten en lasten van gecommitteerde geërfden van Binnendijks over op het nieuwe college van Eemnes. Daarmee verviel ook de schuld ten aanzien van de watermolen.
Overigens was met ingang van 1813 de heffing van molengeld van alle binnenpolders onder Eemnes weer ingevoerd. Deze heffing bedroeg ook 71/2 stuiver per morgen, maar nu vond de gadering plaats op basis van de landmeting, uitgevoerd in 1810, in opdracht van de Hoofdcommissie tot de zaken der verponding. Er werd gegaderd over een aantal morgen tussen circa 27271/2 morgen over 1813 en circa 2800 morgen over 1815 t/m 1818. De binnenlanden van Binnendijks betaalden dus over 1813 t/m 1816 twee maal molengeld, één keer op de oude en één keer op de nieuwe voet. Vanaf 1817 verviel de oude omslag voor aflossing van de schuld. Daarna droeg Binnendijks weer gelijk met Buitendijks bij in de lasten van de watermolen *  .
Toen Eemnes in 1714 door vier hoge watervloeden werd getroffen, verkeerde de kas van gecommitteerde geërfden al in zeer slechte toestand. De uitstaande schulden beliepen ruim 19.000 gulden en voor het herstel van de ernstig beschadigde grote sluis moest nog meer worden geleend *  . Bovendien hadden de bruikers der landerijen ernstig financieel te lijden door de heersende veeziekte.
Daarom besloten gecommitteerde geërfden op 1 november 1714 om nog 2000 gulden te lenen en om vijf jaar achtereen, te beginnen met over 1714, 10 stuivers per morgen extra te doen gaderen met het morgengeld over geheel Buitendijks om daarmee leningen tot 5000 gulden, aangegaan in 1702 voor o.a. het maken van de kraggen In de doorbraken in de Hoge- en Neerweg, af te lossen. Een maand later wijzigden zij dit besluit: er zou wel 2000 gulden worden geleend, maar vanwege de aanhoudende sterfte onder het rundvee zou over 1714 slechts 2% stuiver in plaats van 10 stuivers per morgen extra worden gegaderd om daarmee de renten te betalen van die leningen, die ten laste van de gehele polder stonden. Dit besluit werd op 27 april 1715 en 30 april 1716 wederom bijgesteld: ter aflossing van leningen, aangegaan voor herstel van de sluis, zou door de schout op de biljetten van de ongelden over 1715 en 1717 aan sluislasten 14 stuivers per morgen extra worden gegaderd over de binnenlanden onder Buitendijks vanaf het zuiden t/m Jan Goudenerf (dus niet over de Heinellenpolder). Over 1714 zou toch 10 stuivers per morgen extra over geheel Buitendijks worden gegaderd, evenals over 1716, en zo verder om het jaar 14 stuivers aan sluislasten en 10 stuivers aan reële polderlasten ten einde zoveel mogelijk leningen af te lossen *  . Na de heffing over 1717 zijn deze buitengewone omslagen echter niet meer herhaald *  .
Omdat de belastinggadering jaren ten achter was geraakt, werden het morgengeld over 1714 en dus ook de extra reële polderlasten ad 10 stuivers per morgen over dat jaar pas in 1717 gegaderd en kon pas in het jaar daarop een klein bedrag van de schuld worden afgelost. Toen was alweer ernstige schade aan de dijken ontstaan door de stormvloed van 25 december 1717. In 1718 bedroeg de schuld van gecommitteerde geërfden dan ook 23.300 gulden in totaal. Dit bedrag was in 1731 teruggebracht tot 16.300 gulden en in 1743 tot 12.300 gulden. In dat jaar moest echter weer 9000 gulden geleend worden ter financiering van de vernieuwing van de grote sluis.
Daarna braken er betere tijden aan, waardoor de schuld geleidelijk kon worden teruggebracht tot 3700 gulden in 1776. Het restant werd in 1784 en 1787 afgelost, zodat de polder geheel schuldenvrij was, toen in 1790 besloten werd tot de bouw van de watermolen. Daarvoor werd in 1791/1792 6000 gulden geleend, maar dat bedrag was in 1797 al weer geheel afgelost. De watermolen bracht in de volgende jaren ondanks de onrust op bestuurlijk terrein voorspoed in Eemnes. Gecommitteerde geërfden van Buitendijks hielden ruimschoots geld over. Zo bedroeg het positief saldo op de rekening over 1800 ruim 9000 gulden, ondanks de aankoop in dat jaar van twee kampen land in de Gooise maat. Men dacht er kennelijk niet aan de inkomsten uit het surplus van het morgengeld, die al vanaf 1770 circa 7 stuivers per morgen bedroegen, te verminderen. Wel werd de heffing van molengeld voor Buitendijks afgeschaft. Overigens verviel het surplus na 1806 vanzelf door het verdwijnen van het morgengeld.
Tussen 1781 en 1794/1795 was (kennelijk renteloos) 2000 gulden uitgeleend aan het dorpsbestuur en in 1801 werd een lening van 1000 gulden verstrekt aan de kerkmeesters van Buitendijks, welke in 1816/1817 werd afgelost. In 1802-1804 kochten gecommitteerde geërfden 20 obligaties ten laste van de provincie Utrecht aan. Op 16 augustus 1804 besloten zij om de geërfden voor de helft te verlichten in de betaling van hun aanslag in de reële buur-en polderlasten, een belasting van 71/2 stuiver per morgen binnenland en 15 stuivers per morgen maatland ten laste van zowel de landeigenaar als de landgebruiker ongeacht hun woonplaats, ingesteld in 1719 ter voldoening van de aan de Staten verschuldigde quote in een aantal tevoren personeel (ten laste van de inwoners) gegaderde belastingen, maar die sinds 1806 werd geheven ter dekking van de lokale kosten van het dorps- (later gemeente-) bestuur *  . In 1816 werden twee aandelen genomen in het fonds voor de straatweg tussen Amersfoort en Naarden, die over de Neerweg in Binnen- en Buitendijks en de Meentsteeg naar Laren liep.
Vanwege hun 20 Utrechtse obligaties stonden gecommitteerde geërfden op 1 september 1814 ingeschreven in het Grootboek der Nationale Schuld voor een kapitaal van 26.010 gulden 8 stuivers. Door de conversie volgens de Wet Werkelijke Schuld van 14 mei 1814 werd dit op 9 maart 1815 omgezet in een inschrijving van 10.000 gulden ad 21/2 % op het Grootboek der Werkelijke Schuld en van 20.000 gulden op het nieuwe Grootboek der Uitgestelde Nationale Schuld. Door uitloting van een kansbiljet in 1817 werd 1000 gulden uitgestelde schuld overgebracht op het Grootboek der Werkelijke Schuld, zodat de inschrijving daarop toen 11.000 gulden nominaal bedroeg. De obligaties Werkelijke Schuld werden in 1832 en 1835 verkocht. Ingevolge de Wet van 27 september 1841 st.bl.nr. 35 moest de uitgestelde rijksschuld toen worden geconverteerd in werkelijke schuld, een zeer ongunstige maatregel voor de schuldeisers: daartoe gemachtigd bij Koninklijk Besluit van 23 juli 1842 nr. 50 verkochten gecommitteerde geërfden van Eemnes hun totale inschrijving aan Uitgestelde Schuld in dat jaar met een netto opbrengst van ? 170,205 *  .
Behalve de reeds genoemde ontvingen gecommitteerde geërfden ook inkomsten uit de verpachting van de Zomerdijk, Meen- en Veendijk en buitendijks land in de Gemene maat en Truikmerland. In 1680 t/m 1689 verpachtten zij daarbij ook 6 à 8 schaar (dammaat) binnenland, maar die worden vanaf 1690 niet meer vermeld. Wel werden in de loop der tijd verschillende percelen aangekocht om daaruit aarde of specie te halen voor herstel van de dijken, welke landen ook jaarlijks mee verpacht werden: de Zandkamp achter de Veendijk (aangekocht in 1691), een kamp in Truikmerland (1714) en de kampen het Hufjen en Klein Hoven in de Gooise maat (1800). De percelen werden gewoonlijk jaarlijks in begin februari in het openbaar verhuurd. Volgens de pachtvoorwaarden van 1742 mocht de Zomerdijk niet gehooid worden, alleen beweid nà 15 april (later nà 1 april) met beesten (rundvee) of paarden (niet met schapen). De pachters waren verplicht de hoofdsloten langs de dijk aan hun zijde te onderhouden. De schouw daarover werd gevoerd gelijktijdig met die over de sloten in de maatlanden, de eerste maal op 14 mei. De schouwboete bedroeg 30 stuivers per dijkvak. Bovendien moesten de pachters drie maal per jaar de ruigt (het onkruid) afmaaien en harken en vóór de eerste schouw omtrent Sint Jan (24 juni) de drift van de dijken afharken. Verder moesten zij het overdrijven van vee over de dijk van en naar de maatlanden gedogen, evenals het overrijden van hun perceel, indien nodig voor reparatie van de dijk.
Omdat het moeilijk bleek huurders te vinden vanwege de epidemie onder het vee, werd in 1744 wel toegestaan de Zomerdijk te hooien in plaats van te weiden, mits de pachter daarvoor de helft meer pacht betaalde. In 1746 mocht de dijk gehooid worden of zelfs beweid met schapen voor een met een kwart verhoogde pacht. Dit gold ook voor 1747 en 1748, maar toch was het in dat laatste jaar nodig de banwerken aan de Zomerdijk (die immers normaal door de pachters werden verricht) publiek aan te besteden, omdat een aantal percelen dijk niet verhuurd had kunnen worden. Daarom stonden gecommitteerde geërfden in 1749 het hooien of beweiden met schapen zelfs toe voor de normale pachtprijs. Vanaf 1750, toen de veeziekte afnam, was het beweiden met schapen weer verboden. Hooien bleef toegestaan, maar in 1769 werd daaraan toegevoegd, dat het gras dan wel uiterlijk één week na Sint Jan moest zijn afgemaaid op een boete van een daalder (11/2 gulden) per vak. In 1777 moest de Zomerdijk op te lage plaatsen worden verhoogd. Huurders mochten dat jaar de dijk twee maal hooien, echter zonder voor- of naweide. De pachters van buitendijkse landen van gecommitteerde geërfden moesten in voorkomende gevallen, zoals in 1791, gedogen, dat daaruit specie werd gehaald voor het herstel van de dijken. Wel kregen zij dan korting op de pacht.
Omdat de pachtpenningen kennelijk niet steeds op tijd werden betaald en omdat het huren van land toen zeer aantrekkelijk was, werd in de pachtvoorwaarden van 1786 opgenomen, dat bij betaling nà Kerstmis van dat jaar een opslag van 10% op de pachtsom verschuldigd was. Bovendien moesten de huurders voor ieder perceel twee borgen stellen, de personele grondbelasting voor hun rekening nemen, alle gewone banwerken (onderhoud in natura) uitvoeren, zelf voor afscheiding tussen de percelen zorgen en de verhuurders buiten alle schade en schouwen houden. Wie nog pacht over het vorige jaar verschuldigd was, werd niet als huurder of borg geaccepteerd *  .
Gecommitteerde geërfden hadden in 1679 geen zeggenschap gekregen over de dorpsdijk, de Hogeweg, die onder de schouw van het gerecht bleef en die jaarlijks door de buurmeester werd verpacht. De opbrengst daarvan werd verdeeld onder de arme inwoners. Na de watervloeden van 1702, waarbij in de Hogeweg verschillende doorbraken vielen, waaronder twee zeer diepe waaien, ontstond er een conflict tussen het gerecht en gecommitteerde geërfden over de vraag wie in die waaien moest kraggen of plompen (gedeeltelijk opvullen). Ingevolge een door bemiddeling van de Staten bereikt compromis viel deze taak voortaan toe aan gecommitteerde geërfden, die in ruil daarvoor 'de vruchten van de weg' zouden krijgen, d.w.z. de pachtopbrengst *  . Daarna werd de Hogeweg jaarlijks in twee percelen verhuurd door gecommitteerde geërfden, althans in elk geval in 1704 t/m 1709 *  . Omdat het protocol van verpachtingen uit die tijd is verloren gegaan en de Hogeweg ná 1709 niet meer apart wordt vermeld in de rekening, is het onduidelijk, wanneer gecommitteerde geërfden opgehouden zijn de weg te verpachten. In 1742 was dat in elk geval niet meer.
Tussen 1680 en 1701 lag de pachtopbrengst op gemiddeld circa 340 gulden per jaar. Over deze periode is een geleidelijke stijging van de inkomsten uit pacht waarneembaar, met een minimum van ? 153-15-0 over 1682 (in 1681-1683 deden zich drie stormvloeden voor) en een maximum van ? 536-10-0 over 1700. Over 1702-1704 werd minder pacht ontvangen vanwege de zware overstromingen in eerstgenoemd jaar, maar over 1713 bedroeg de opbrengst weer ? 605-5-0. De volgende inzinking over 1714-1716 tengevolge van overstromingen en veeziekte leek in 1717 en 1718 voorbij, maar daarna liepen de inkomsten opnieuw terug. Over 1719 -1744 bedroeg de opbrengst gemiddeld circa 364 gulden per jaar. 1745 en 1746 vormden een dieptepunt: in laatstgenoemd jaar kwam slechts 411/2 gulden aan pacht binnen, ongetwijfeld vanwege de toen heersende veeziekte. Pas na 1750 trad duidelijk herstel in en begon een lange periode van stijgende pachtinkomsten met een inzinking in 1770, opnieuw wegens veeziekte. Over 1754 werd ? 334-15-0 ontvangen, over 1764 ? 595-5-0, over 1774 ? 665-5-0, over 1784 ? 701-0-0, over 1794 ? 964-15-0 en over het topjaar 1807 ? 1286-0-0. Daarna liepen de bedragen wel iets terug (over 1812 ? 858-5-0), maar over 1817 bedroeg de pacht zelfs ? 1498,-. Het is begrijpelijk, dat gecommitteerde geërfden na 1805 geen omslagheffing meer nodig hadden.
De inkomsten uit de Eemnesservaart, -haven en -sluis kwamen voor 1/5 deel toe aan gecommitteerde geërfden van Binnendijks, omdat volgens de overeenkomst tussen toen de gerechten van Binnen- en Buitendijks van 13 augustus 1649 o.s. *  die van Binnendijks voor 1/5 zouden bijdragen in de kosten van vaart en sluis na de verbetering c.q. vernieuwing daarvan, uitgevoerd in 1651/1652. Na de instelling van gecommitteerde geërfden van Buitendijks in 1680 verpachtten zij het visrecht in de vaart over dat jaar voor 141/2 gulden, maar dat bedrag liep in latere jaren terug tot ? 6-15-0 over 1702. In 1715 besloten de gezamenlijke gecommitteerde geërfden van Binnen- en Buitendijks het visrecht aan te bieden aan de nieuwe ambachtsheer Isacq van Norden, die het jaar daarvoor de lage heerlijkheden van de beide Eemnessen had gekocht van de Staten van Utrecht. Hij moest dan wel in ruil daarvoor de vaart jaarlijks buiten kosten van de polder behoorlijk doen schoonmaken. Vanaf 1730 werd het visrecht weer publiek verpacht, want de weduwe van Van Norden wenste er toen geen gebruik meer van te maken *  . Sindsdien lag de opbrengst tot 1816 gemiddeld op circa 13 gulden 5 stuivers per jaar, met een minumum van 10 gulden en een maximum van 211/2 gulden. Het visrecht gold vanaf de Hogeweg tot op 10 roeden van de sluis. Het was verboden netten in het water te stellen en de huurder moest jaarlijks vóór 1 september de vaart van waterplanten zuiveren *  .
Rond 1700 was er tussen gecommitteerde geërfden van Binnen- en Buitendijks een conflict ontstaan, omdat de Binnendijkers hun aandeel in de onderhoudskosten van sluis en vaart niet wilden voldoen, aangezien volgens hen de Buitendijkers de inkomsten daaruit niet hadden verantwoord. Met hulp van arbiters werd de zaak in 1703 geschikt *  . Beide partijen zouden zich voortaan strikt aan de overeenkomst van 1649 houden en gezamenlijk besluiten over inkomsten en uitgaven. Daarbij werd bepaald, dat ter bestrijding van de onderhoudskosten ook kon worden overgegaan tot tolheffing van passerende schepen.
In 1704 ontwierp schout Verweij een reglement van belasting op inkomende en uitvarende schepen, dat in 1705 door beide partijen werd goedgekeurd *  . Over de uitvoering van dit reglement zijn geen gegevens beschikbaar, want de inkomsten uit tolheffing werden toen en later niet in de rekening van gecommitteerde geërfden van Buitendijks verantwoord, zoals wel met de opbrengst van de verpachting van het visrecht gebeurde. Waarschijnlijk dienden zij als loon voor de sluiswachter.
Er moet uiteraard sinds de aanleg van de schutsluis een sluiswachter zijn geweest, die belast was met het openen en sluiten van de sluisdeuren. Op een veiling in december 1726 kochten gecommitteerde geërfden van Buitendijks het huis op de Zomerdijk ten noorden van de sluis aan, echter voor rekening van de polder van geheel Buitendijks, niet voor die van de landen onderhoudplichtig voor de sluis en vaart *  . Vanaf 1728 werd dit huis verhuurd aan de sluiswachter voor 25 gulden per jaar. Nadat het huis door het leggen van een werf beter tegen stormvloeden was beveiligd, werd de huur in 1781 verdubbeld ondanks ernstig protest van de sluiswachter. Hij kon deze hoge huur niet opbrengen en daarom werd het bedrag in 1785 verlaagd tot 35 gulden en na 1794 tot wederom 25 gulden per jaar. In 1737 was het huis In steen vernieuwd.
Uit het reglement voor de sluis, vastgesteld in 1733 *  , blijkt niet dat er toen tol werd geheven van passerende schepen. Na de vernieuwing van de sluis in 1743 was dat wel het geval. Bovendien werden toen haven- en walgelden geheven van goederen, afkomstig van of met bestemming buiten het district van Eemnes, bij het laden en lossen daarvan in de haven. Kennelijk had Eemnes in die tijd een functie als doorvoerhaven voor de regio. Alleen schepen die specie aanvoerden, bestemd voor het aanmaken van land of de reparatie van dijken en wegen onder Eemnes, waren vrijgesteld *  . De inkomsten uit sluisgeld zijn echter ook daarna niet terug te vinden in de rekeningen, evenmin als het loon van de sluiswachter, die sinds 1744 door gecommitteerde geërfden werd aangesteld. De haven- en walgelden werden vanaf dat jaar tot en met 1753 of 1754 door gecommitteerde geërfden zelf geïnd, met een opbrengst variërend van ? 68-14-0 in 1748 tot ? 134-1-8 in 1747 *  . Vanaf 1756 werd het collecteren ervan publiek verpacht voor bedragen tussen ? 78 in 1755 en ? 131 in 1794. In 1818 bedroeg de pachtsom ? 88,-. Vanaf 1778 moest ook betaald worden voor het leggen van schepen 'tot winterlaag' in de haven en vaart *  .
6. Uitvoering van de taak
7. Het archief
8. Afkortingen
9. Bijlagen

Kenmerken

Datering:
1682-1850
Auteur:
M. Mijnssen-Dutilh