Uw zoekacties: Rijks Pedagogische Academie te Coevorden, later te Emmen

0651 Rijks Pedagogische Academie te Coevorden, later te Emmen ( Drents Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inventaris
1. Inleiding
1.1. Geschiedenis van de opleidingen voor onderwijzers en onderwijzeressen
0651 Rijks Pedagogische Academie te Coevorden, later te Emmen
1. Inleiding
1.1.
Geschiedenis van de opleidingen voor onderwijzers en onderwijzeressen
Organisatie: Drents Archief
De vernieuwende ideeën van de Verlichting vonden ook hun weerslag in het onderwijs. Het vernieuwingsstreven kwam in Nederland met name tot uiting in de activiteiten van de maatschappij tot nut van het algemeen. Zij stichtte in 1796 en volgende jaren de eerste kweekscholen voor de opleiding van onderwijzers. De eerste rijkskweekschool kwam in 1816 tot stand in Haarlem
De schoolwet van 1806 kende onderwijsakten op vier niveaus. Rang vier was de laagste rang. Hiervoor was een redelijke kennis van lezen, schrijven, rekenen en enige aanleg voor het beroep vereist. Voor de hoogste rang, rang één, waren de eisen relatief hoog. Deze rang werd niet vaak verleend *  .
De wet op het Lager Onderwijs van 1857 (LO-wet, Stbl. 103) voorzag in de oprichting van twee nieuwe rijkskweekscholen. Naast die in Haarlem werd een gevestigd te Groningen en een te 's-Hertogenbosch. Aan het eind van de jaren 1870 besloot het rijk het aantal kweekscholen nog verder uit te breiden met scholen in Middelburg, Deventer, Nijmegen en Maastricht. De minister van Binnenlandse Zaken delegeerde het toezicht op onderwijs aan plaatselijke schoolcommissies, die werden ingesteld door de gemeenteraad. Ze waren verantwoording verschuldigd aan de gemeenteraad en aan districtsschoolopzieners die door het rijk werden benoemd. De plaatselijke schoolcommissies moesten ook verslag uitbrengen aan de provinciale inspecteur, aan Gedeputeerde Staten en aan provinciale inspecteurs die ook door het rijk werden aangesteld. De provinciale inspecteurs brachten tenslotte verslag uit aan de minister.
Ondanks de uitbreidingen bleef het aantal rijkskweekscholen onvoldoende om alle gegadigden te kunnen opleiden. Daarom werd het instituut van rijksnormaallessen (ook wel avondnormaallessen genoemd) in het leven geroepen. Deze normaallessen bestonden uit een praktische opleiding aan speciaal daarvoor aan te wijzen scholen en uit een theoretische vorming door bekwame, daartoe geselecteerde hoofden van scholen. In 1862 werd gestart met 18 rijksnormaallessen. In 1879 was dit aantal gegroeid tot 75 en tien jaar later tot bijna 100 *  .
Na 1906 ontstonden ook rijksdagnormaalscholen, toen bleek dat de avondnormaallessen niet voldeden. Initiatiefnemers waren enkele leden van het rijksschooltoezicht. De LO-wet en de Regelen voor de rijksnormaallessen boden hiertoe de mogelijkheid. Deze rijksdagnormaalscholen waren een opleidingsvorm die stond tussen het onderwijs aan kweekscholen en de avondnormaallessen *  .
Het rijk beoogde met deze maatregelen richting te geven aan de opleiding van de "toekomstige opvoeders der Jeugd". De onderwijzersopleiding mocht niet langer worden overgelaten aan ongecontroleerde "opleidingsklassen" maar de overheid moest, althans ten dele, die opleiding zelf ter hand nemen. In 1918 kon nog worden geconstateerd dat de kwaliteit en de omvang van de leerstof van de diverse onderwijzersopleidingen sterk van school tot school varieerde *  .
De LO-wet van 1878 (wijziging van 17 augustus 1878, Stbl. 127) bepaalde met betrekking tot de opleiding van onderwijzers, dat van rijkswege kweekscholen zouden worden opgericht en onderhouden. Indien een gemeente zou besluiten tot oprichting van een kweekschool, zou het rijk voor maximaal de helft in de kosten bijdragen. Kweekscholen behorend tot het bijzonder onderwijs ontvingen echter geen subsidie. Deze wet en daarbij in het bijzonder de daarin geformaliseerde ongelijke behandeling van het bijzonder onderwijs ten opzichte van het openbaar onderwijs vormde de aanleiding tot de zogenaamde schoolstrijd *  .
De LO-wet van 1889 (wijziging van 8 december 1889, Stbl. 175) opende de mogelijkheid voor kweekscholen en rijksnormaalscholen behorend tot het bijzonder onderwijs om ook subsidie te ontvangen. Het duurde echter nog tot 1917 voordat er feitelijk een einde kwam aan de schoolstrijd door het bijzonder en het openbaar onderwijs financieel gelijk te stellen *  .
In de tweede helft van de negentiende eeuw werd in een aantal Koninklijke Besluiten vorm en inhoud gegeven aan de kweekschool. De kweekscholen hadden een vierjarige cursus. Het schooljaar begon telkens op 1 mei. Elk jaar voor 1 februari werden degenen die zich wilden onderwerpen aan een toelatingsexamen opgeroepen. De adspiranten dienden op1 april daaraanvolgend 14 jaar te zijn en mochten nog geen 17 jaar zijn. Boeken en leermiddelen werden aan de kwekelingen kosteloos verstrekt. Voor huisvesting en 'verpleging' werd een toelage verleend aan een door het ministerie van Binnenlandse Zaken bepaald aantal kwekelingen dat niet in de gemeente woonde waar de school was gevestigd. Bij uitzondering werden ook toelagen verleend aan "kweekelingen van bijzonderen aanleg", hoewel behorend tot een gezin dat in de gemeente te woonachtig was *  .
In 1896 werd de eerste rijkskweekschool voor meisjes geopend in Apeldoorn. Deze bleef tot de jaren 1930 de enige rijksschool die zich specifiek toelegde op de opleiding tot onderwijzeres *  .
In 1918 werd het departement voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW) ingesteld. Tot dan toe vielen de onderwijstaken onder het departement van Binnenlandse Zaken. Onder de eerste minister van OKW, dr. J. Th. de Visser, kwam de LO-wet van 9 oktober 1920 (Stbl. 778) tot stand. In de wet werd het lager onderwijs onderscheiden in gewoon lager onderwijs, uitgebreid lager onderwijs (ULO) en buitengewoon lager onderwijs (BLO). Daarnaast was er sprake van vervolgonderwijs. Deze wet bleef gehandhaafd tot 1980.
De maatregelen met betrekking tot het lager onderwijs hadden directe gevolgen voor de opleiding van onderwijsgevenden. Artikel 139 bepaalde dat de opleiding voor onderwijzers en onderwijzeressen diende te geschieden aan kweekscholen en die voor onderwijzeressen bovendien aan opleidingsscholen. Artikel 140 gaf aan dat kweekscholen en opleidingsscholen die in stand werden gehouden door het rijk "openbare" waren, de overige waren "bijzondere". De bestaande rijksnormaalscholen dienden geleidelijk, maar voor 1 januari 1936, te worden opgeheven.
De bepalingen in de wet die betrekking hadden op de rijkskweekscholen werden uitgewerkt in het KB van 11 september 1923 (Stbl. 439). De opleiding duurde 4 jaar en het schooljaar begon op 1 september. Elk jaar voor 1 juni werden zij die een toelatingsexamen wilden doen opgeroepen. Een kweekschool kon bestaan uit twee afdelingen:
- een A-afdeling voor hen die de akte van bekwaamheid als onderwijzer wensten te behalen;
- een B-afdeling waar zij, die reeds in het bezit waren van de akte voor onderwijzer, de akte voor hoofdonderwijzer konden verwerven.
Aan een kweekschool kon een lagere school zijn verbonden, waar de kwekelingen in de praktijk ervaring konden opdoen, de zogenaamde leerscholen. Bovendien was er de mogelijkheid om onderwijsbevoegdheid te halen in afzonderlijke vakken, zoals al eerder bij wet van 1878 was bepaald (art. 77, LO-wet van 1878). De LO- akte die men op grond van deze cursus (de zogenaamde C-cursus, welke tot 1968 bleef bestaan) kon verwerven, gaf de bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan onder meer het ULO *  .
Het toezicht op het lager onderwijs kwam te liggen bij het Ministerie van OKW. De minister stelde voor de uitvoering van deze taak hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners aan. De hoofdinspecteurs rapporteerden jaarlijks, mede op basis van verslagen van de inspecteurs, aan de minister. Het plaatselijk toezicht vertrouwde de wet toe aan het college van B&W. Dit werd bijgestaan door een door de gemeenteraad ingestelde commissie, waarin onder meer een aantal ouders zitting had. In 1929 was het aantal rijkskweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen gestegen tot 29 *  .
Ook de kweekscholen werden getroffen door de bezuinigingen van de regering als gevolg van de economische recessie van de jaren 1930. Zo werd de opleidingsduur aan kweekscholen verkort tot drie jaar *  . Diverse kweekschoolbesturen omzeilden deze maatregel door een zogenaamde "voorbereidende klasse" in te stellen, die de taak van de vroegere eerste klas overnam. Voor zover kweekscholen een driejarige opleiding verzorgden, bleek al spoedig dat deze niet voldeed. In 1941 kregen kweekscholen weer een vierjarige cursus, als gevolg waarvan in 1942 geen eindexamens werden afgenomen *  . Bovendien werden vanwege de bezuinigingen achttien kweekscholen, waaronder zes rijkskweek-scholen, opgeheven *  .
De oorlogssituatie had het onderwijs zodanig verstoord, dat na de bevrijding in 1945 geen eindexamens werden afgenomen. De akte werd verleend aan hen die voor het afleggen van examen zouden zijn toegelaten *  .
Om het tekort aan onderwijzers en onderwijzeressen als gevolg van de oorlog op te heffen werden éénjarige cursussen in het leven geroepen. Zo werd aan gedemobiliseerden die in het bezit waren van het diploma gymnasium of HBS de gelegenheid gegeven voor de onderwijsakte te studeren *  .
De naoorlogse geboortegolf leidde in de jaren 1950 opnieuw tot een tekort aan onderwijzend personeel. Speciaal voor de uit Nederlands-Indië gerepatrieerden werden éénjarige cursussen ingesteld die opleidden tot onderwijzer teneinde het tekort aan te vullen *  .
De kweekscholen kregen door de wet van 23 juni 1952 (Stbl. 355) een eigen plaats in de organisatie van het onderwijs. Het kwam los te staan van het lager onderwijs en het werd geen middelbaar of voortgezet onderwijs, het werd kweekschool-onderwijs. De opleiding bestond uit drie leerkringen. De eerste leerkring van twee jaar was voorbereidend en de leerstof was gelijk aan de laatste twee jaar van de HBS. De invoering van de Wet op het Voortgezet Onderwijs maakte deze leerkring gelijk aan de laatste twee jaar van de HAVO, de zogenaamde HAVO-top. In de tweede leerkring, die ook twee jaar duurde, ving de eigenlijke vakstudie voor onderwijzer aan. De akte, die na het doorlopen van de tweede leerkring behaald kon worden en waarvoor tevens een praktisch examen moest worden afgelegd, gaf alleen bevoegdheid om in de zes klassen van het lager onderwijs les te geven. Zij gaf geen bevoegdheid tot het geven van les aan bijvoorbeeld het ULO of het BLO noch kon men hoofd van een school worden. Deze bevoegdheden kon men verkrijgen in de eenjarige derde leerkring, waar een verdere verdieping plaatsvond van de vakken opvoedkunde, Nederlandse taal en letterkunde en culturele en maatschappelijke vorming. Na het succesvol afleggen van het examen was men volledig bevoegd. De 'oude' hoofdakte kwam te vervallen. Bovendien gaf de wet meer aandacht aan de praktische vorming van de leerlingen van de kweekschool *  .
Het toezicht op het kweekschoolonderwijs berustte bij de minister van OKW. Het werd onder diens gezag uitgeoefend door een van de hoofdinspecteurs van het lager onderwijs.
De Wet op het Voortgezet Onderwijs van 14 februari 1963 (Stbl. 40), die op 1 augustus 1968 in werking trad en bekend werd als de Mammoetwet, onderscheidde vier hoofdgroepen van ondewijs:
- Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (VWO);
- Hoger, middelbaar en lager algemeen voortgezet onderwijs (HAVO, MAVO en LAVO);
- Hoger, middelbaar en lager beroepsonderwijs (HBO, MBO en LBO);
- Andere vormen van voortgezet onderwijs.
De scholen voor de opleiding van onderwijzend personeel behoorden tot het (H)BO.
De minister van OKW droeg de uitvoering van het toezicht op aan de inspecteur-generaal van het onderwijs en aan de inspectie van het voortgezet onderwijs. De inspectie bestond uit hoofdinspecteurs, inspecteurs, adjunct-inspecteurs en consulenten.
De wet verplichtte elke openbare school een oudercommissie in te stellen. Oudercommissies in één gemeente konden zich verenigen tot een ouderraad of tot een schoolraad.
Scholen hadden de mogelijkheid een academieraad in te stellen. Dit was een adviserend lichaam dat mede het beleid aan een school bepaalde. In de raad waren alle geledingen van een school vertegenwoordigd *  .
De bepalingen van de wet op het voortgezet onderwijs werden, voor zover die de opleiding tot onderwijzer betroffen, uitgewerkt in het KB van 5 juli 1968 (Stbl. 358), het zogenaamde Besluit Opleiding Onderwijzers. De oude eerste leerkring, die aansloot op het vierjarig ULO, verviel. De voormalige tweede leerkring werd in feite eerste leerkring. De voormalige eerste leerkring werd een aan de school verbonden tweejarige opleiding, de zogenaamde HAVO-top. In principe konden zij die in het bezit waren van een HAVO-diploma tot de opleiding worden toegelaten. De twee leerkringen besloegen in totaal drie jaar. De praktijkexamens vervielen.
In juli 1969 werd de officiële naam voor de opleiding van onderwijzers gewijzigd in pedagogische academie (PA). De beleidsnota "Nascholing van Onderwijsgevenden" gaf PA's een taak in de bijscholing en herscholing van leerkrachten. Bijscholing en herscholing waren gericht op respectievelijk verdieping van oude en verwerving van nieuwe kennis *  .
In het kader van de bezuinigingen werd in de tweede helft van de jaren 1970 besloten tot het terugbrengen van het aantal scholen door middel van samenvoeging. Tegelijkertijd diende er een evenwichtige spreiding van de PA's over het land tot stand te worden gebracht. Deze operatie is bekend geworden als het "vlekkenplan".
De Wet Medezeggenschap Onderwijs van 16 december 1981 (Stbl. 778) bepaalde dat er op iedere school een medezeggenschapsraad moest zijn.
In 1982 kwam een wijziging op de Wet op het voortgezet onderwijs tot stand (14 oktober 1982, Stbl. 589). Deze hield onder meer in dat de opleidingen tot onderwijzer en tot kleuterleidster werden samengevoegd tot opleidingsscholen voor leraren basisonderwijs, de PABO, pedagogische academies voor het basisonderwijs. De HAVO-top werd overgedragen aan Rijksscholengemeenschappen (RSG).
Het KB van 26 september 1983 (Stbl. 538) gaf nadere bepalingen voor de opleiding tot leraar basisonderwijs (besluit opleiding leraren basisonderwijs). Een school was verplicht een instellingswerkplan (ook wel instituutswerkplan) op te stellen waarin zij verantwoording en omschrijving gaf van het onderwijs aan de instelling. Tevens werden in het plan de eindexameneisen vastgesteld. De bepalingen voor het leerplan, waarvan sprake was in de Wet op het voortgezet onderwijs, bleven ook van kracht voor het instellingswerkplan. Dit plan wed voor elk studiejaar uitgewerkt in een activiteitenplan, het vroegere lesrooster. De opleiding kreeg een propedeutische fase van een jaar. De totale opleidingsduur bedroeg vier jaar, waarvan gedurende 35 weken praktijkervaring moest worden opgedaan aan diverse schoolinstellingen. Het besluit schiep de mogelijkheid om behalve met HAVO of hoger gewaardeerd diploma, met een getuigschrift van het middelbaar beroepsonderwijs door te stromen naar de opleiding tot leraar basisonderwijs
De bepalingen van de bovengenoemde wet en het besluit, voor zover deze geen betrekking hadden op de eindexameneisen, vervielen bij het in werking treden van de Wet op het hoger beroepsonderwijs van 10 januari 1985 (Stbl. 80). Slechts artikel 103 van deze wet geeft bepalingen die specifiek betrekking hebben op het beroep van leraar.

Kenmerken

Datering:
1926-1986
Beschrijving:
Rijks Pedagogische Academie te Coevorden, later te Emmen 1879-1986
Citeerinstructie:
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste eenmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Drents Archief, Assen. Toegang 0651 Rijks Pedagogische Academie te Coevorden, later te Emmen
VERKORT:
NL-AsnDA, 0651
Categorie:
  • Zonder categorie