Uw zoekacties: Diocesane Commissie van Samenwerking in het bisdom Roermond ...

EAN_0804 Diocesane Commissie van Samenwerking in het bisdom Roermond en opvolgers; tevens de Katholieke Centrale Limburg (KCL), 1928-1993 ( Sociaal Historisch Centrum voor Limburg (SHCL) )

beacon
 
 
Introductie
Korte geschiedenis
Inhoud
Literatuur
Inleiding
Geschiedenis van de instelling
EAN_0804 Diocesane Commissie van Samenwerking in het bisdom Roermond en opvolgers; tevens de Katholieke Centrale Limburg (KCL), 1928-1993
1. Inleiding
Geschiedenis van de instelling
In 1928 werd, in navolging van een soortgelijk initiatief in het bisdom 's-Hertogenbosch, de Diocesane Commissie van Samenwerking in het bisdom Roermond opgericht door de Limburgse Land- en Tuinbouwbond, de Limburgse RK Werkgeversvereniging, de Limburgse RK Middenstandsvereniging en de Limburgse RK Werkliedenbond. Enkele jaren later, in 1933 en 1937, traden tot de commissie toe, respectievelijk de RK Werknemende Middenstand en de St. Adelbertvereniging in Limburg, de katholieke standsorganisatie van de intellectuelen. Voorzitter was de hoofdaalmoezenier van Sociale Werken in Limburg. Dr H.A. Poels. Hij werd in 1939 opgevolgd door K. Roncken, die deze functie tot 1964 bekleedde. Het idee van de standsorganisatie-haar geestelijke vader was Poels-behelsde de vereniging van de diverse beroepsgroepen in afzonderlijke organisaties ter behartiging van hun algemene godsdienstig-zedelijke en sociaal-maatschappelijke belangen. Voor Poels was de standsorganisatie een middel om te komen tot een algehele herkerstening van de samenleving, die door materialisme, individualisme en vooral socialisme werd bedreigd. Een aparte organisatie van de diverse sociale lagen was volgens deze gedachtegang nodig, omdat arbeiders, boeren, middenstanders, werkgevers en dergelijke verschillende functies en posities in het maatschappelijk bestel bekleedden. De grote sociaal-culturele verschillen tussen de standen speelden natuurlijk ook een rol.
De Diocesane Commissie fungeerde als overkoepeling van de katholieke standsorganisaties in het bisdom en vormde als zodanig de bekroning van het standsorganisatorische bouwwerk in Limburg. De katholieke standsorganisaties waren diocesaan georganiseerd en het feit dat in Limburg diocees en provincie samenvielen heeft het tot stand komen van deze structuur vergemakkelijkt. Naast het bevorderen van het gezamenlijk optreden van de standsorganisaties stelde de Commissie zich het behartigen van de algemene godsdienstige, zedelijke, culturele en sociaal-economische belangen in het bisdom ten doel. Zij beoogde dus een bundeling van wat later het maatschappelijk opbouwwerk zou worden genoemd. De bundeling van krachten was ook noodzakelijk, omdat de hogere standen-werkgevers en intellectuelen-voor dit woord werk veel minder enthousiasme toonde dan bijvoorbeeld de katholieke arbeidersbeweging. Het standsorganisatorische netwerk diende, aldus Poels, uiteindelijk te leiden tot het doordringen van de katholieke sociale beginselen in de samenleving, waardoor materialisme en klassenstrijd plaats zouden maken voor christelijke naastenliefde en solidaire samenwerking van alle sociale en matschappelijke geledingen. De Commissie wilde haar doelen onder meer bereiken door het oprichten van commissies van samenwerking op plaatselijk niveau.
Haar eerste activiteiten waren dan ook vooral daarop gericht. De initiatieven bleken echter weinig succesvol. Regelmatig werden in de bestuursvergaderingen van de Commissie klachten geuit over het stagneren van het instellen van plaatselijke commissies. Na 1945 zou de situatie rond deze commissies er alleen maar slechter op worden. De overige overige activiteiten van de Commissie vóór de Tweede Wereldoorlog hadden vaak betrekking op sociaal-economische kwesties, zoals de jeugdwerkloosheid en het opstellen van een sociaal-economisch urgentieprogram. Meer propagandistisch van aard waren de actie tegen het nationaal-socialisme en activiteiten ter ondersteuning van de landelijke katholieke acties Naar de nieuwe Gemeenschap en Voor God. Gevaren op zedelijk gebied, zoals pornografische lectuur op spoorwegstations, zwemmen en kamperen en de zogenaamde slechte huizen langs de Nederlands-Belgische grens werden eveneens bestreden. Net als de overige sociale, maatschappelijke en politieke organisaties in Nederland verdween de Diocesane Commissie tijdens de Duitse bezetting in 1941 van het toneel. In juli 1945 kwam zij voor het eerst na de oorlog weer bijeen.
Het feit dat de standsorganisaties zich pas na de bevrijding van geheel Limburg weer diocesaan konden organiseren, voerde het Verslagboek van de Commissie over de jaren 1945 tot 1947 aan als één van de redenen voor deze betrekkelijk late heroprichting. Ook was de animo om weer op de oude organisatievoet na de bevrijding verder te gaan niet overal even groot. Eén van de eerste naoorlogse wapenfeiten van de Diocesane Commissie was de oprichting van de Katholieke Centrale Limburg (KCL) in 1946. Zij overkoepelde alle katholieke sociale, maatschappelijke, charitatieve en culturele organisaties in de provincie. De Diocesane Commissie vormde de kern van de KCL en fungeerde als haar uitvoerend orgaan. De secretaris van de eerstgenoemde organisatie was tevens directeur van de laatstgenoemde. De KCL stond aan de wieg van de tweede katholieke koepel, die na de oorlog in 1949 werd ingesteld. Dit Diocesaan Sociaal Caritatief Centrum (DSCC) verenigde alle sociaalcharitatieve instellingen van katholieke signatuur onder zich. Ook met deze organisatie was de Diocesane Commissie nauw verbonden. Het werkterrein van beide vertoonde grote overlappingen en de Commissie verzorgde het secretariaat en de administratie van het DSCC. De organisatorische activiteiten van de Diocesane Commissie beperkte zich niet tot deze twee instellingen.
Tot in het begin van de jaren vijftig riep zij ruim een dozijn stichtingen in het leven, ieder met een specifieke doelstelling op sociaal, maatschappelijk, cultureel of welzijnsgebied: de Culturele Raad Limburg, de Stichting Priester Studie Fonds, de Stichting Limburgs Gemeenschapsoord en Volkshogeschool Geerlingshof, het Psychologisch Instituut Limburg, de Stichting Diocesane Katholieke Gezinszorg, de Diocesane Katholieke Stichting Bejaardenzorg, de Katholieke Limburgse Emigratie Stichting, om enkele voorbeelden te noemen. Daarnaast werden er stichtingen opgericht, die zich bezig hielden met regionale streekontwikkeling, zoals de Stichting Streekontwikkeling Zuidelijk Limburg, de Stichting Roerstreek, de Stichting Noord-Limburg en de Stichting Streekontwikkeling Land van Swentibold. Het katholiek organisatiewezen ontwikkelde zich onder leiding van de Diocesane Commissie explosief en langs deze weg heeft zij een wezenlijke bijdrage geleverd aan de verdere uitbouw van de katholieke zuil in Limburg na de Tweede Wereldoorlog. De Commissie zag er nauwgezet op toe, dat de nieuwe instellingen een exclusieve katholieke signatuur zouden dragen en niet los van de standsorganisaties zouden opereren. Dit bleek duidelijk bij de oprichting in 1947 van het Provinciaal Opbouworgaan Limburg (POL), een instelling ter coördinatie van het sociaal werk samen met het niet op katholieke leest geschoeide semi-officiële Limburgs Volksherstel. De Commissie wilde in het POL niet verder gaan dan een federatieve samenwerking, gebaseerd op het zuilenprincipe. Ook verzette zij zich tegen een apart optreden van de afzonderlijke katholieke organisaties in het POL. Zij dienden eerst in de KCL een gezamenlijk standpunt te bepalen.
Het streven van de Diocesane Commissie was er duidelijk op gericht belangrijke uitvoerende taken in handen van de standsorganisaties te houden en hen een monopoliepositie te laten bekleden op maatschappelijk terrein. Een Alleingang van katholieke organisaties, los van het standsorganisatorische geheel, werd zoveel mogelijk tegengegaan. Tevens wilde de Commissie een halt toeroepen aan de toenemende overheidsbemoeienis in het sociaal, maatschappelijk en welzijnswerk. De Diocesane Commissie bestudeerde ook zelf allerlei vraagstukken op de genoemde terreinen. Kwesties als vergoeding van oorlogsschade, fabrieksarbeid van meisjes en gehuwde vrouwen, speeltuin- en buurthuiswerk, christelijke levensversobering, vorming- en ontwikkelingswerk en dergelijke werden toevertrouwd aan studiecommissies. Van 1965 tot 1973 organiseerde zij jaarlijks de Limburgse (sociale) studiedagen te Rolduc, Er was nauwelijks een werkterrein op sociaal, maatschappelijk en cultureel gebied, waarbij de Commissie niet op enigerlei wijze was betrokken. Tot in de jaren zestig fungeerde zij als het provinciaal welzijnsbestuur van Limburg. Door haar nauwe contacten met het bisdom Roermond heeft de Diocesane Commissie zelfs een niet geringe invloed kunnen uitoefenen op de totstandkoming van het bisschoppelijk mandement van 1954: de katholieken in het openbare leven van deze tijd. In de jaren zestig kwam het keerpunt. De Diocesane Commissie raakte in een identiteitscrisis en een herbezinning op haar positie en functioneren werd noodzakelijk.
Een tweetal door het bestuur opgestelde nota's constateerde dat de door de standsorganisaties opgerichte instellingen de taken van de eerstgenoemde op specifieke sociale, maatschappelijke en culturele terreinen steeds meer overnamen. Al spoedig opereerden zij vrijwel geheel zelfstandig en voor de standsorganisaties was er op dit vlak niets meer te doen. De Diocesane Commissie kreeg hier met een ontwikkeling te maken, die zich ook elders in het verzuilde bestel van het maatschappelijk en welzijnswerk in Nederland voordeed. De professionalisering en de verwetenschappelijking van dit werk verzwakte de greep van de traditionele katholieke sociale organisaties op deze instellingen. Tevens trok de overheid dit werk steeds meer naar zich toe, doordat de afhankelijkheid van de welzijnsstichtingen van overheidssubsidiëring toenam. Het traditioneel standsorganisatorische werk verengde steeds meer tot dienstbetonning aan het individu en de diocesane organisatiestructuur raakte in de knel, doordat landelijke organisaties-al of niet ontzuild-het beeld ging bepalen. Voor zichzelf zag de Diocesane Commissie nog wel een rol weggelegd ten aanzien van de algemene ontwikkelingen op godsdienstig, maatschappelijk en economisch gebied in Limburg. Zij zou een ontmoetingspunt kunnen vormen voor de sociale (stands)organisaties ter bespreking van allerlei maatschappelijke kwesties.
Teneinde deze nieuwe taak meer gestalte te kunnen geven, werd de Commissie in 1966 uitgebreid met de Rooms Katholieke Mijnwerkersbond, de Katholieke Vereniging van Mijnbeambten, de Katholieke Onderwijzers Vereniging, het Diocesaan Katholiek Vrouwengilde en de Vrouwenbeweging van de Limburgse Land- en Tuinbouwbond. Parallel aan deze reorganisatie van de Diocesane Commissie liepen de verschijnselen van ontzuiling en deconfessionalisering, die in die tijd ook in Limburg plaatsvonden. Vooral de veranderingen in de organisatie en de structuur van diverse standsorganisaties gaven aanleiding tot discussies over hun levensbeschouwelijke grondslag en bestaansrecht. Ook de positie van de geestelijk adviseur in deze organisaties was geen vanzelfsprekend gegeven meer. Vanaf 1966 fungeerde de Diocesane Commissie als studie- en debating club voor de leiders van de aangesloten organisaties. Thema's als deconfessionalisering, vormingswerk voor jongeren, welzijnszorg in Limburg, de derde wereld, het milieu, harmonie of conflict, beleid in moderne ondernemingen en dergelijke, waarvoor vaak externe deskundigen werden uitgenodigd, passeerden de revue. In 1970 vond er een tweede reorganisatie plaats, die de hierboven geschetste ontwikkeling bekrachtigde. De St. Adelbertvereniging en de katholieke vrouwenorganisaties zouden geen deel meer uitmaken van de Commissie, die bovendien haar naam veranderde in Limburgse Commissie van Samenwerking (vanaf 1 januari 1971).
Maar ook deze reorganisatie kon de bergafwaartse trend van de Limburgse Commissie niet keren. De jaarlijkse vergaderfrequentie liep terug van zes in 1964 tot twee in 1974 en vooral de laatste jaren werden de bijeenkomsten slecht bezocht. Van enige samenwerking tussen de sociale organisaties of het ontplooien van gezamenlijke initiatieven was al vanaf de tweede helft van de jaren zestig geen sprake meer. De discussie over taak en samenstelling van de Commissie vroeg in de volgende jaren steeds meer tijd. Meer en meer vond het idee ingang dat de leden niet moesten worden gezien als vertegenwoordigers van de aangesloten organisaties, maar lid waren op persoonlijke titel, voortkomend uit de kring van de organisaties. De benaming van de commissie was te ruim en werd in 1978 gewijzigd in Limburgse Gespreksgroep Katholieken Bedrijfsleven. Nu kwamen vanuit de groep gesprekken op gang met de bisschop van Roermond; allerlei actuele thema's vormen onderwerp van bijeenkomsten: mens in de arbeid, werkloosheid, leken in kerk en wereld, individualisering en solidariteit, alsmede de reglementen voor het katholiek onderwijs. In deze opzet fungeerde de gespreksgroep tot de jaren negentig. Het vertrek van F. Sampers als hoofdaalmoezenier van sociale werken in het bisdom Roermond in 1989 vormde aanleiding tot een hernieuwde discussie over het voortbestaan.
Het leidde wederom tot een naamswijziging. Het werd nu: werkverband van Limburgse Maatschappelijke Organisaties en Aalmoezeniers van Sociale Werken, met als doel het organiseren van studiethemadagen over onderwerpen van belang voor de organisaties in verband met belangrijke waarden vanuit de christelijke levensbeschouwing. Pogingen om voor het Werkverband statuten te redigeren bleven in de ontwerpfase steken. Niet alle leden konden de verenigingen met een juridische structuur voor het houden van studiebijeenkomsten. De eerste en tevens laatste activiteit waar het Werkverband zich op richtte was de herdenking van 100 jaar Rerum Novarum, die in mei 1991 te Roermond plaatsvond. Eind november van hetzelfde jaar stelde de aalmoezeniers voor het Werkverband op te heffen, aangezien de discussie over structuur en opzet niets had opgeleverd. In mei 1992 viel definitief het doek: er vonden geen bijeenkomsten meer plaats. In januari 1993 sloot de secretaris de administratie definitief af door de resterende bescheiden over te dragen aan het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg, waaraan reeds in 1967 het grootste deel van het archief was overgedragen. De Diocesane, later Limburgse, Commissie van Samenwerking was ooit de kroon op de katholieke zuil in Limburg en de initiator van de verdere uitbouw en versteviging van dit imposante bouwwerk.
Zij slaagde erin vrijwel het gehele sociale, culturele en welzijnswerk voor zich te monopoliseren en zag er nauwlettend op toe, dat een en ander zich in een exclusief katholiek organisatorisch verband afspeelde. De Commissies zijn deels ten onder gegaan aan haar eigen succes. Zij maakte zichzelf min of meer overbodig, doordat haar taken op sociaal, maatschappelijk en cultureel terrein werden overgenomen door haarzelf in het leven geroepen instellingen. Deze opereerden al spoedig geheel zelfstandig en vervingen het traditionele standsorganisatorische werk door geprofessionaliseerde op het individu gerichte sociale dienstverlening. In de jaren zestig was er geen sprake meer van het ontplooien van gezamenlijke initiatieven van de standsorganisaties en de Commissie zag zich voor het probleem gesteld haar bestaan opnieuw te rechtvaardigen. Zij probeerde verder te fungeren als ontmoetingspunt, waar de aangesloten organisaties van gedachten konden wisselen over allerlei actuele maatschappelijke, sociale, economische en godsdienstige thema's. Maar in het tijdperk van deconfessionalisering, ontzuiling, democratisering en individualisering bleek deze nieuwe taak veel te weinig binding te geven om het standsorganisatorisch conglomeraat bij elkaar te houden. Bovendien konden de standsorganisaties zelf niet meer in hun traditionele vorm blijven voortbestaan. De betekenis van de Commissie vanaf de tweede helft van de jaren zestig stond in geen enkele verhouding tot de dominerende rol, die zij in de jaren vijftig in Limburg had gespeeld.
Het Bestuur van de Diocesane Commissie van Samenwerking bestond aanvankelijk uit een afgevaardigde van iedere aangesloten standsorganisatie, een voorzitter en een, vanaf 1945 vrijgestelde, secretaris. De voorzitter was tevens, met uitzondering van de vierde voorzitter, hoofdaalmoezenier van Sociale Werken in Limburg: van de oprichting tot 1939 H.A. Poels, tot 1964 K.W.H.A. Roncken, tot 1969 J.H.H. Bemelmans, tot 1971 J.W. Dirx, tot 1990 F.J.W.A. Sampers en daarna tot de opheffing M.G.G.J. Schreurs. Vóór de oorlog werd het secretariaat bekleed door K.F. Ritzen, na 1945 door L. Speth (tot 1953) en Mr J.M.H.V. Peters. In 1953 nam de Commissie de stichtingsvorm aan. Het bestuur werd uitgebreid: voortaan zou het bestaan uit de voorzitters, secretarissen en geestelijk adviseurs van de standsorganisaties. Tevens kon het bestuur vertegenwoordigers van (katholieke) organisaties, die geen deel uitmaakten van de Commissie, tijdelijk of blijvend assumeren. Hierbij dacht men met name aan de katholieke vrouwen- en jongerenorganisaties. In het voorafgaande is al gewezen op veranderingen in de aangesloten organisaties. Vanaf 1961 kende de Commissie een dagelijks bestuur, bestaande uit de voorzitter, de vice-voorzitter en de secretaris. De bestuurlijke en administratieve banden tussen de Diocesane Commissie en de overige katholieke instellingen waren tot in de jaren zestig hecht. De secretaris van de Commissie had bijvoorbeeld zitting in de Culturele Raad Limburg, de Stichting Gemeenschapsoord en Volkshogeschool Geerlingshof, het Provinciaal Opbouworgaan Limburg, de Stichting Huisvlijt en Creatieve Handenarbeid en de Diocesane Katholieke Jeugdraad.
Verder verrichtte hij secretariaatswerk voor de Diocesane Centrale voor Bejaardenzorg, de Volkshogeschool Geerlingshof, de Diocesane St. Adelbertvereniging en enkele regionale welzijnsstichtingen en commissies voor streekontwikkeling. Al eerder is gewezen op de nauwe verstrengeling tussen de Diocesane Commissie met de KCL en het DSCC. De banden met een zevental organisaties werden in 1959 nog versterkt, toen hun secretariaat en dat van de Diocesane Commissie op één adres, Swalmerstraat 44 in Roermond, werden ondergebracht. Het betrof het DSCC, de KCL, de Diocesane Gerepatrieerdenzorg Limburg, de Diocesane Centrale voor Bejaardenzorg, de Diocesane St. Adelbertvereniging en de stichtingen Noord-Limburg en Roerstreek. Bovendien verzorgde het secretariaat allerlei ondersteunende administratieve werkzaamheden voor tal van instellingen, zoals de Katholieke Bond van Baksteenfabrikanten, St. Vincentius, de Diocesane Katholieke Actie en het Diocesaan Centrum voor Bejaardenzorg. De omvorming van de Diocesane, later Limburgse Commissie van Samenwerking via Limburgse Gespreksgroep Katholieken Bedrijfsleven tot Werkverband Katholieken in Maatschappelijke Organisaties en Aalmoezeniers van Sociale Werken had ook voor het secretariaat de nodige gevolgen. Meer en meer werden de activiteiten beperkt tot het houden van bijeenkomsten voor katholieken in sociaal-economische organisaties. Het betekende dat er na circa 1970 voornamelijk vergaderstukken van de gespreksgroepen werden opgesteld en er nog maar enkele activiteiten georganiseerd, dit in tegenstelling tot de zeer actieve periode daarvoor. De meeste archiefstukken dateren dan ook uit de periode.
Verantwoording van de inventarisatie

Kenmerken

Datering:
1928-1993
Omvang m1:
3,37 meter
Inventaris:
Inventaris van het archief van de Diocesane later Limburgse Commissie van Samenwerking, voortgezet als Limburgse Gespreksgroep katholieken bedrijfsleven en Werkverband Katholieken in Maatschappelijke Organisaties en Aalmoezeniers van Sociale Werken 1928 - 1993 en het archief van de Katholieke Centrale Limburg (KCL) 1946 - 1962, in Studies XXXVIII (1993), 155 - 187
Auteur:
S.H.H. Vaessen en W.A.A. Mes