Uw zoekacties: Nederlandse Oost Compagnie

176 Nederlandse Oost Compagnie ( NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

  • Kenmerken van het archief
  • Inleiding op het archief
  • Inventaris of plaatsingslijst
  • Eventueel bijlagen
  • De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

    De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

    De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

    Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

    beacon
     
     
    Openbaarheid
    Het archief is in zijn geheel beperkt openbaar.

    De inventarisnummers 45, 46, 48, 50, 84, 264, 267, 269, 318, 322, 325-327, 354-357, 369, 435-442, 444, 445, 448-450, 452-456, 460, 461, 475-504, 507-515, 518, 522-523, 529, 633, 634, 665, 666, 677, 730, 761, 766, 767, 773, 834, 858, 859, 862, 863, 865, 866, 869, 883, 971-972, 1006-1008, 1067-1071 en 1085 alsmede de films zijn slechts raadpleegbaar na verkregen schriftelijke toestemming van de directeur van het NIOD. Onderzoekers kunnen zich daartoe schriftelijk wenden tot de directeur van het NIOD.

    De overige inventarisnummers zijn raadpleegbaar na verkregen toestemming van de directeur van het NIOD. Voor bezoekers die deze toestemming willen hebben, ligt een formulier bij de balie van de studiezaal van het NIOD.
    Inleiding
    titel archief
    archiefvormer
    omvang
    citeer- en aanvraaginstructie
    periode van ontstaan
    ordening van de archiefbestanddelen
    verantwoording van de bewerking
    aanvullingen
    wettelijke status
    reproductiebeperkingen
    taal van de archiefbescheiden
    materiële staat
    bewerking
    De Nederlandse Oost Compagnie
    Met de inval van de Duitse troepen in de Sovjet-Unie op 22 juni 1941 werd ook de roep groter om kapitaal en vooral kundige ondernemers om de veroverde gebieden voor de Duitse oorlogseconomie te exploiteren. *  Ook vanuit het bezette Nederland bleek daarvoor belangstelling te bestaan en gingen boeren aanvankelijk voor de Ostdeutsche Landbewirtschaftungsgesellschaft (ook wel Ostland) in de door de Duitsers veroverde Russische gebieden aan de slag. Hoewel er een zekere animo onder de Nederlandse boeren bestond om te worden uitgezonden was er geen sprake van een massale inzet van Nederlanders. De vooraanstaande NSB'er, secretaris-generaal van het Ministerie van Financiën en president van de Nederlandsche Bank Meinoud Marinus Rost van Tonningen had daarentegen echter grootse plannen in die richting want hij wilde dat Nederlanders massaal zouden gaan werken in de Baltische staten en de Oekraïne zoals ooit ook Nederlands-Indië door de Nederlanders was gekoloniseerd. Dit verklaart ook waarom dit initiatief na het wegvallen van de Nederlandse koloniën in Indië als gevolg van de Japanse bezetting werd genomen. Rost van Tonningen had daarbij zeker ook eigen belang op het oog.
    oprichting en organisatie
    Op grond van zijn plannen werd op 6 juni 1942 de Nederlandse Oost Compagnie NV (NOC) opgericht nadat Rost van Tonningen op Clingendael te Wassenaar daarover inleidende besprekingen had gevoerd. Rijkscommissaris dr. Arthur Seyss-Inquart, destijds huisheer van het geconfisqueerde landhuis Clingendael, zat de besprekingen voor waaraan naast Rost van Tonningen ook vertegenwoordigers van de Rijksminister en de Rijkscommissaris voor de Oostgebieden, Alfred Rosenberg, deelnamen. Voornaamste doel voor de oprichting van de NOC was de economische opbouw van de zogenaamde bevrijde oostgebieden, te weten de Oekraïne, Estland, Letland en Litouwen. In feite kwam het erop neer dat de NOC door de Duitsers werd gedoogd omdat men verwachtte dat de oorlogsindustrie van het Derde Rijk hiervan zou profiteren. Daarbij werd van Duitse zijde Rost van Tonningen een monopolie-positie op handel in de oostgebieden toegezegd maar in de praktijk werd er ook veel handel door Nederlanders in de bezette gebieden in Rusland gedreven buiten de NOC om. Protesten hiertegen door Rost van Tonningen bij de Rijkscommissaris haalden niets uit.
    Bijeenkomst van NOC-leden, waarschijnlijk bij het eenjarig bestaan in juni 1943.
    Erfgoedstuk
    Het hoofdkantoor van de NOC werd gevestigd in de Amaliastraat 1-3 te Den Haag, terwijl in een bijkantoor aan de Anna Paulownastraat 35 de Afdeling Assurantie werd ondergebracht. Naast deze beide vestigingen had de NOC ook nog bijkantoren in Berlijn, Kauen (Kowno), Wilna (Vilnius), Riga, Dorpat, Rowno, Kiev en Minsk. Naast de NOC werdook een aantal dochtermaatschappijen in het leven geroepen, te weten de Nederlandse Oost Visserij NV, de Nederlandse Oost Bouw NV, de Nederlandse Oost Bagger NV, de Nederlandse Oost Baksteen NV, de Nederlandse Oost Turf NV, de Nederlandse Oost Handel Maatschappij NV, de Nederlandse Oost Rederij NV, de Nederlandse Oost Binnenvaart NV en de Nederlandse Oost Binnenwerk NV.
    Rost van Tonningen werd door Seyss-Inquart niet alleen tot president van de NOC benoemd, maar hij werd tevens president van de Raad van Commissarissen. Tot algemeen directeur werd de uit Dordrecht afkomstige bankier en NSB'er mr. D. Krantz benoemd terwijl de NSB'er P.S. Heerema een tijdlang mededirecteur was. F.B.J. Gips werd president van de Raad van Toezicht en J.J. Rambonnet thesaurier-generaal van de onderneming. Naast de NOC werd ook het Nederlandse Oost Instituut (NOI) opgericht, eerst als statistiek- en researchafdeling van de NOC, maar later vooral bedoeld als propaganda- en voorlichtingsorgaan van de NOC. Van dit ideologische instituut werd drs. W. Goedhuys directeur. Voor de controle van de zijde van de Duitsers op het reilen en zeilen van de NOC werd het Ostministerium ingeschakeld. Hun vertegenwoordiger, Bereichsleiter Freiherr H. von Puttkammer, kweet zich als Gevollmächtigte des Ostministeriums für die Niederlande van die taak.
    Voor het kapitaal van de NOC namen de oprichters, te weten de Staat der Nederlanden, de Nederlandsche Bank, waarvan Rost van Tonningen directeur was, en de gemeenten Amsterdam (bij monde van burgemeester E.J. Voûte) en Rotterdam (bij monde van de NSB'er burgemeester ir. F.E. Müller) gezamenlijk deel in het aandelenkapitaal van de compagnie. Voor de bevoorrading van de manschappen in de oostgebieden werd contact gezocht met het hier te lande actieve Bureau van het Vierjarenplan. Dit bureau zorgde voor het opkopen van voorraden op de Nederlandse markten. De NOC verwachtte van de samenwerking met dit bureau de noodzakelijke voorraden goederen te verkrijgen die nodig waren voor een enigszins goed verloop van de inzet in de oostgebieden.
    Vanuit Nederland kregen de uitgezonden boeren voorraden toegestuurd.
    Erfgoedstuk
    tegenwerking
    De praktijk wees echter anders uit; vergaande controle vanuit Berlijn zorgde ervoor dat de Duitsers, die het rechtstreekse handelsverkeer tussen Nederland en de oostgebieden ontoelaatbaar achtten, er op stonden dat die handel vanuit Berlijn werd georganiseerd. Daarnaast was het in de bezette oostgebieden vrijwel onmogelijk te bepalen welke Duitse instantie waar verantwoordelijk voor was. Bovendien waren bijvoorbeeld het Ostministerium, de Organisation Todt, het Vierjahresplan en de Wirtschafts-Stabes Ost in de oostgebieden elkaars concurrenten. Door deze restricties en de distributie in Duitsland zelf, kwam de goederenstroom voor de Hollanders in de oostgebieden vanuit Berlijn zeer moeizaam op gang en was er geen ruilverkeer mogelijk. Rost van Tonningen had al vanaf het begin in de gaten dat de NOC een doodgeboren kindje zou zijn. *  Dit zal er zeker ook mee te maken hebben gehad dat Rost van Tonningen tijdens een studiereis naar het Reichskommisariaat Ostland en de Reichskommissariaten Estland en Letland vlak voor de oprichting van de NOC al had gemerkt dat de Letten bezwaar maakten tegen de komst van Nederlandse kolonisten.
    Verder had dit ook te maken met de slechte organisatie van het hoofdkantoor van de NOC aan de Amaliastraat te Den Haag. Lou de Jong beschreef het als volgt: Het hoofdkantoor van de Nederlandse Oostcompagnie werd een janboel. Regelmatig kwam Rost er binnenstuiven om er zijn banbliksems in het rond te slingeren en als steeds, te betogen dat men van zijn schitterende plannen niets terechtbracht. Deskundige leiding ontbrak, deskundig toezicht eveneens. De Raad van Commissarissen werd in '42 niet eenmaal bijeengeroepen en de commissarissen kregen ook nauwelijks informatie over de gang van zaken (drie onder wie Gips en Voûte, trokken zich in de zomer van '43 terug). Er werd met geld gesmeten. Het avontuur kostte de Staat der Nederlanden circa vijftien miljoen gulden - gelden die mede daarom vrijwel niets konden opleveren omdat de voor het Derde Rijk zo typische bureaucratische strijd speciaal ten aanzien van de bezette delen van de Sowjet-Unie met ongekende felheid gevoerd werd. Het was een jungle waarin ook een competent geleide Oostcompagnie nauwelijks iets van betekenis zou hebben tot stand gebracht. * 
    gestrande idealen
    Over de dochtermaatschappijen kan worden gezegd dat de Nederlandse Oostvisserij erin slaagde in mei 1943 vissers naar het Peipus-meer op de grens van Estland en Noord-Rusland te dirigeren die daar voor de aanwezige Kriegsmarine vis inmaakten. De Nederlandse Oostbagger voerde met gepacht materiaal op de Dnjepr tussen Kiev en Dnjepropetrowsk baggerwerkzaamheden uit voor de Organisation Todt. De Nederlandse Oostbouw coördineerde de bouwactiviteiten in het oosten maar door de slechte leiding van de later afgezette directeur ir. P.S. Heerema kwam er van de gedane toezeggingen aan Duitse instanties niet veel terecht. Dit lag ook aan de moraal onder de Nederlandse arbeiders die vaak te wensen overliet. De Nederlandse Oostrederij, opgezet om handelsgoederen tussen het oosten en Nederland te vervoeren, stelde zich vrijwel geheel in dienst van Duitse opdrachtgevers. Bovendien had de Oostrederij te kampen met gebrek aan materieel en dit had tot gevolg dat er de hele oorlogsperiode tevergeefs werd gewacht op de levering van nieuwe schepen. Ook van de handelsactiviteiten van de Nederlandse Oost Handel Maatschappij kwam door tal van Duitse belemmeringen weinig terecht. Dit gold tevens voor de veelal uit Drenthe afkomstige turfstekers die voor de Nederlandse Oost Turf NV in het bedrijf Baltoje Voke in de buurt van Wilna in Litouwen werkzaam waren maar niet aan de van te voren opgestelde planning konden voldoen. * 
    Ondanks de idealen bleek de NOC niet een sleutel tot succes.
    Erfgoedstuk
    Rost van Tonningen kwam in september 1943 met een uitgebreid verslag over de werkzaamheden van de NOC en dochtermaatschappijen over 1942. Dit verslag werd overhandigd aan Rijkscommissaris Seyss-Inquart en staat nog bol van de voorgenomen plannen maar verhaalt ook over de tegenwerking die de NOC ondervond van Duitse zijde bijvoorbeeld op het terrein van de verstrekking van de benodigde uitvoervergunningen. *  De NOC kwam wel haar verplichtingen inzake de salarissen en verzekeringen voor de werknemers in het oosten na en de zorg van in Nederland achtergebleven gezinsleden. Het door de NOC bij Rowno in de Oekraïne gestarte opleidingsinstituut voor boeren bleek ook niet aan de gestelde verwachtingen voldoen. Daarop werd besloten in mei 1943 in het kamp Ommen in Overijssel en later in samenwerking met de Landstand ook in de Rij- en Menschool in Hoofddorp opleidingsinstituten op te zetten.
    Met het oprukken van de Russische troepen kregen de Nederlandse kolonisatoren ook te maken met toenemende aanvallen van partizanen. Daarop werd de roep luider om de oostboeren te bewapenen maar een echt fiat hiervoor werd door geen enkele Duitse instantie gegeven. De onvrede onder de bestuurders van de NOC nam toe toen niet alleen de Endsieg uitbleef maar er ook geen noemenswaardige bedrijfsresultaten vielen te melden. Het zwartepieten was begonnen en met name directeur Krantz kreeg het zwaar te verduren. Doordat steeds meer Russisch gebied op de Duitsers veroverd werd, kreeg het bijkantoor van de NOC in Berlijn de handen vol aan het herplaatsen van gevluchte Nederlandse arbeidskrachten. Na Dolle Dinsdag op 5 september 1944 vertrokken veel NSB'ers uit de residentie naar elders in het land. Voor de NOC was er toen geen redden meer aan. Op 28 december 1944 werd Rost van Tonningen door de leider van de NSB Mussert ontslagen. Zijn protesten bij Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft dr. H. Fischböck haalden niets meer uit. In maart 1945 vertrok de inmiddels tot de Waffen-SS toegetreden Rost van Tonningen naar het front in de Betuwe. Hij werd op 8 mei door de Canadezen gearresteerd en op 6 juni overgebracht naar de strafgevangenis in Scheveningen waar hij een eind maakte aan zijn leven. Hiermee ontliep hij zijn proces. Na de bevrijding werd de NOC geliquideerd en werd er een proces gevoerd tegen de belangrijkste medewerkers van de NOC. * 
    Geschiedenis van het archief
    Met uitzondering van het presidentsarchief van de NOC en de NOC-verzameling van Rambonnet, die zich tot de bevrijding op het Departement voor Bijzondere Economische Zaken (BEZ) in Amsterdam bevonden en de archieven van de Nederlandse Oost Rederij NV (NO Rederij) en Nederlandse Oost Binnenvaart NV (NO Binnenvaart) en de Nederlandse Oost Bagger NV (NO Bagger), die in Rotterdam op het eigen kantoor berustten, hadden de NOC-archieven aan het eind van de oorlog reeds omzwervingen meegemaakt, die voor de goede orde ervan niet bevorderlijk waren en waardoor lelijke gapingen zijn ontstaan. * 
    omzwervingen tijdens de oorlog
    Op Dolle Dinsdag 5 september 1944 was het grootste deel van het eigenlijke NOC-archief uit Den Haag naar Duitsland geëvacueerd. Alleen wat voor de lopende loon- en salarisadministratie (voor SS-Frontarbeidersfamilies en NOC-personeel) nodig was, bleef op het Haagse kantoor, waar waarschijnlijk het Bureau Nationale Veiligheid (BNV) en de Politieke Opsporings Dienst (POD) er zich meester van maakten bij de bevrijding. Betrekkelijk weinig, in hoofdzaak een deel van het archief van het Nederlandse Oost Instituut (NOI) was met directeur Goedhuys mee naar Deventer gegaan, die een ander gedeelte achterliet in de kluis van de Laan van Meerdervoort 47 te Den Haag, waar het sindsdien spoorloos verdween, of de Canadezen in handen viel. * 
    Van de naar Duitsland overgebrachte NOC-stukken ging onderweg een gedeelte verloren, omdat het zich bevond in een wagon met textiel uit de NOC-magazijnen, die in Duitsland 'zoek raakte'. Het overige werd eerst grotendeels in Oost-Duitsland, in Balkow (NOC), in Kreuz (Nederlandse Oost Bouw (NO Bouw), in Angermünde (Nederlandse Oost Visserij (NO Visserij) en in Freienwalde (het derde part van het NOI) opgeslagen en beheerd, waaraan bestanden werden toegevoegd over afwikkelingswerkzaamheden. Directeur, D. Krantz, geëvacueerd naar het kantoor van de Berlijnse vertegenwoordiger van de NOC, had daar een groep 'lopende stukken'; bovendien had zich in de loop der jaren op het bureau te Berlijn een vrij omvangrijk eigen archief gevormd, weliswaar met lacunes, ten gevolge van de herhaalde bombardementen.
    Tegen het einde van de oorlog werd dit alles tezamen zoveel mogelijk naar Lübeck versleept waar Krantz het, toen verder transport naar Verden niet meer uitvoerbaar bleek, overdroeg aan de Zweedse consul, (die op verzoek van de Nederlandse regering in Londen de Nederlandse belangen behartigde; DS). Er was hem namelijk alles aan gelegen, zich na de oorlog voor het gevoerde beleid te verantwoorden. *  Zulks in tegenstelling tot het advies van het Ostministerium, om alles vóór de Duitse capitulatie te vernietigen: 'das würde die Sache kolossal vereinfachen'! Gegevens over deze gang van zaken konden grotendeels aan uit de na-oorlogse mededelingen van Goedhuys en Krantz worden ontleend.
    ontmanteling in Nederland
    Terwijl de in Nederland bij BEZ en de daaronder ressorterende kantoren in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam aangetroffen NOC-stukken hetzij direct, hetzij via BNV of via de BEZ-liquidateur aan de beheerders van NOC etc. werden overgedragen, arriveerde de NOC-collectie uit Lübeck (in 43 kisten) zó laat in Nederland, dat ze begin 1947 rechtstreeks hun weg vonden naar het Bureau Coördinatie van het Directoraat-Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging (DGBR), waar ook het merendeel van wat de beheerders van de NOC hadden bezeten, in 1948 terecht kwam. Dit Bureau Coördinatie was ontstaan uit een afdeling van de Haagse Politieke Recherche Afdeling (PRA), een politieke en een economische documentatieafdeling, die meer en meer trachtte, de documentatie voor de Bijzondere Rechtspleging in het hele land, te coördineren. In 1947/48 werd het Bureau Coördinatie gesteld onder mevrouw mr. J.M.C. Romeijn en mevrouw E.A.C. Meijlink en naar het DGBR overgebracht. Mevrouw Meijlink bleef, evenals tevoren bij de Haagse PRA, voornamelijk werkzaam in economische stukken.
    Niet alleen het materiaal kwam ten dele van de Haagse PRA, maar ook de nu door het Bureau Coördinatie gevolgde werkwijze sloot aan bij die van de moederinstelling: de in grote verscheidenheid binnengekomen archieven werden uit elkaar gehaald, stukken werden gelicht en verspreid over strafdossiers, terwijl men daarnaast documentatiemappen aanlegde. De documentatiedossiers, die waren aangelegd naar onderwerp, bevatten dus stukken van de meest heterogene herkomst en waren alfabetisch geordend. Vandaar dat in de groep N-dossiers bijzonder veel belangrijks bleek te zitten: niet alleen NSB en NOC, maar van alle organisaties waarvan de naam met nationaal-socialistisch begon, waren belangrijke dossiers aanwezig.
    Noch op de uitgenomen losse stukken, noch op de intact gelaten dossiers van 'bewerkte' archieven werd genoteerd tot welk archief ze behoord hadden, terwijl evenmin in mappen, waaruit men stukken lichtte, een notitie daarover werd gelegd. Evenmin werden deze manipulaties centraal geregistreerd. Dat deze onjuiste behandeling van archiefmateriaal nog gehandhaafd werd in dit late stadium, toen reeds contact tussen het Bureau Coördinatie en het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) tot stand was gekomen (reeds in de zomer van 1946) was voor de medewerkers van het Rijksinstituut een ernstige teleurstelling. Even teleurstellend was het, dat slechts met de nodige terughoudendheid aan de medewerkers inzage werd verleend in het door het Bureau Coördinatie beheerde materiaal. Pas de algemene machtiging in opdracht van de ministerraad in 1951 aan leden van de wetenschappelijke staf van het instituut verleend voor inzage in overheidsarchieven uit oorlogstijd, bracht hierin enige verbetering, al bleef nog zeer lang een onbetreedbaar allerheiligste bestaan, dat pas eind 1955 voor de RIOD-medewerkers werd opengesteld.
    Dit was echter nog niet het einde van de grote zwarigheden. Bij de opheffing van het Bureau Coördinatie in 1950 werden opnieuw, thans zonder enige aanwijsbare reden, obstakels voor het werk van de medewerkers geschapen, doordat het aldaar verzamelde materiaal niet in zijn geheel aan het Rijksinstituut werd overgedragen, maar grotendeels werd verspreid over 'die instanties die er bij geïnteresseerd kunnen zijn'. Achteraf bleek, dat de instellingen, die op deze wijze verrijkt werden, er vaak geen weg mee wisten en de stukken dus in de een of andere kast wegborgen en vergaten of ze aan stof en muizen prijs gaven.
    Het bovenstaande geldt voor alle door het Bureau Coördinatie overgenomen of later verworven en bewerkte archieven en archiefdelen, uiteraard dus ook voor de NOC-archivalia, waarvan de verdere lotgevallen na opheffing van het bureau nog zullen worden aangeduid. * 
    naar het RIOD
    Alle dossiers, handelend over Oostinzet of Oostcompagnie etc., die langs een of andere weg bij het Bureau Coördinatie binnenkwamen, dus zowel een map uit Rosts persoonlijke verzameling en het presidentsarchief, als de NOC en stukken van het Oostinstituut uit Deventer of Den Haag, werden bijeengevoegd en raakten vermengd met de inhoud van de 43 Lübeckse kisten en werden in 1950 vrij willekeurig verdeeld over het Nederlands Beheersinstituut, het Bureau Bijzondere Beheren in Amsterdam (bijkantoor van het Beheersinstituut), echter met achterhouding van een deel in het geheime gedeelte van het documentatie-archief van het Bureau Coördinatie, dat bij het Bureau Bijzondere Rechtspleging bleef staan. Het instituut mocht nog van geluk spreken, dat het ook als 'belanghebbend bij het NOC-archief' werd aangemerkt.
    Zo kreeg het instituut in de loop van 1950 30 meter ordners en dossiers, maar ook kas- en brievenboeken en kaartsystemen toegezonden, betrekkelijk slecht geordend en vaak onjuist geïnventariseerd door het personeel (ca. 40 m1). Slechts terloops kwam de medewerkers van het RIOD ter ore, dat de andere helft NOC-archief aan het Beheersinstituut was overgedragen.
    Geleidelijk kreeg het RIOD drie zogenaamde brievenboeken, twee van het Kabinet BEZ en één van de president van de NOC, in handen. Hierin stonden inkomende en uitgaande brieven, met datum, later ook met inschrijvingsnummer, genoteerd, terwijl doorgaans hierachter stond vermeld, waar het genoemde was opgeborgen. Met dit instrument viel voor ordners, waarnaar verwezen werd en die het RIOD reeds in bezit bleek te hebben, te checken, of de correspondentie er nog inzat, of dat ze eruit genomen was en er dus nog naar moest worden uitgezien. In het geval van het NOC-brievenboek bleek het mogelijk dat RIOD-medewerkster mevrouw E. Fraenkel-Verkade aan de hand daarvan het voormalig presidentsarchief van de NOC wist te reconstrueren.
    Bij de afwikkeling van het Bureau Coördinatie bleek dat 'de andere helft van het NOC-archief' was overgedragen aan het Nederlandse Beheersinstituut (NBI). In 1950 werd daarop door het RIOD een verzoek aan dit instituut gericht om inzage in het NOC-materiaal van het NBI. Na verkregen toestemming bleek bij inzage van de stukken dat het slechts ging om een kleine hoeveelheid archivalia, namelijk ca. 60 microfilms, door de NOC vervaardigd van hun loonadministratie en dergelijke gegevens. *  Daarnaast was er ook een aantal fotokopieën, die een nuttige aanvulling vormden op het al bij het RIOD berustende materiaal.
    pogingen tot reconstructie
    In 1953 werd nogmaals een nieuwe poging ondernomen NOC-stukken bij het NBI boven water te halen. Daarop kreeg het RIOD bericht dat stukken van de Nederlandse Oostrederij NV en de Nederlandse Oost Binnenvaart opgeslagen stonden bij een archiefbewaarplaats van het NBI aan de Zwarteweg in Den Haag. Tussen veel 'routinegeschrijf'vond mevrouw Fraenkel-Verkade daar wat niet onaardige directie-correspondentie en een belangrijke map uit het presidentsarchief van de NOC.
    Wat later kwam er aanvullend bericht van het Beheersinstituut, dat er zich op het Bureau Bijzondere Beheren te Amsterdam ook nog NOC-stukken bevonden. Bij navraag bleek het te gaan om 'de andere helft van het NOC-archief'. Er werd bij verteld, dat kort voordat de Afdeling Bijzondere Beheren naar de Droogbak was overgeplaatst, een aantal kasten met NOC-archief waren bezorgd, die ongezien mee verhuisden en op de Droogbak in de kelder werden geparkeerd. Toen de afdeling in de zomer van 1954 dreigde te worden opgeheven werd verwacht dat de NOC-stukken bij de Stichting Bestuur, Beheer, Toezicht Rechtspersonen (BBTR) in Den Haag zouden worden ondergebracht. Voordat ze daarheen verzonden zouden worden, had men ze te voorschijn gehaald voor een inventarisatie.
    De archiefbescheiden werden inderdaad naar het Bureau Bijzondere Beheren overgebracht. Begin januari 1955 kreeg mevrouw Fraenkel-Verkade de vrije hand en kon zij de uitgebreide verzameling aan de hand van de niet onverdienstelijke inventaris vrij vlot doorlopen en vaststellen dat er zich ongeveer een kwart van het presidentsarchief in bevond en geenszins alleen mappen met financiële inhoud. Aangezien dit gedeelte bij de verzameling van Rost van Tonningen op het instituut thuis hoorde, kreeg zij spoedig toestemming voor de overdracht ervan aan het RIOD. Bij verdere inventarisatie bleek dat de door Bureau Coördinatie aangebrachte scheiding tussen instituut-gedeelte en een NBI-gedeelte vaak zo willekeurig was geschied, dat bijvoorbeeld de aangetroffen ordner Baltoje Voke I van het NBI afkomstig was, terwijl het RIOD reeds sinds 1950 in bezit was van Baltoje Voke II en III. Dit bleek na inventarisatie ook voor veel meer stukken te gelden.
    Over het presidentsarchief van het NOC kan nog worden gemeld dat het een merkwaardig voorbeeld is van het uiteenraken van een volledig archief, als gevolg van de na-oorlogse omstandigheden. En tevens dat daar deels door toeval, deels door vasthoudendheid van de RIOD-medewerkers de oorspronkelijke samenhang nagenoeg hersteld kon worden.
    onderzoek in het archief
    Het NOC-archief werd door het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) voor onderzoek naast de publicatie van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog door Lou de Jong voornamelijk gebruikt ter aanvulling van de beide delen van de correspondentie van Rost van Tonningen. Verder baseerde Barnouw zich recent op dit archief voor zijn boek Oostboeren, zee-germanen en turfstekers. *  Tijdens de bewerking van het archief schreef Joh. Roos voor de Rijksuniversiteit Leiden een masterscriptie over de NOC, getiteld "De cost ging voor de baet uit.... Waarom de Nederlandsche Oost Compagnie NV zich tot het einde van de oorlog in bleef zetten voor de vrijwillige Nederlandse oostinzet 1942 - 1945". Verder is de heer A. Koppejan bezig is met een proefschrift dat betrekking heeft op de NOC, waarop hij aan de Rijksuniversiteit Groningen hoopt te promoveren.
    Inventaris
    2. Werkarchief van E. Fraenkel-Verkade
    1079 NOC-SSFA werkmateriaal van RIOD-medewerker mevrouw E. Fraenkel-Verkade, z.d..
    176 Nederlandse Oost Compagnie
    Inventaris
    2. Werkarchief van E. Fraenkel-Verkade
    1079
    NOC-SSFA werkmateriaal van RIOD-medewerker mevrouw E. Fraenkel-Verkade, z.d..
    Omvang:
    1 omslag

    Kenmerken

    Datering:
    [1919] 1942-1945 [1980]
    over het archief:
    Op initiatief van Meinoud Rost van Tonningen (archief 169-170) opgericht in het voorjaar van 1942. Het doel was Nederlandse kolonisatie in de door de Duitsers veroverde gebieden in het oosten. Het NOC richtte zich zowel op de agrarische als industriële sector. Vanwege de geringe medewerking van het Nederlandse bedrijfsleven, richtte het NOC zich voornamelijk op de werving van boeren en vissers.
    Openbaarheid:
    Enkele inventarisnummers van dit archief zijn beperkt openbaar. Details staan vermeld in de rubriek "openbaarheid".
    Omvang:
    30 meter (1085 inventarisnummers)
    Status:
    Bruikleencollectie Nationaal Archief
    Trefwoorden: