In januari 1824 worden bij Koninklijk Besluit het college van kerkvoogden benoemd, bestaande uit vijf leden. * 
Hierbij neemt de kerkvoogdij het beheer der goederen en fondsen en de zorg van de kosten van de eredienst over van de kerkenraad. De kerkvoogden worden door de notabelen voor de tijd van zes jaar benoemd; om de twee jaar treedt een derde van de kerkvoogden af, maar blijven steeds weer verkiesbaar. * 
Het college staat onder toezicht van het Provinciaal College van Toezicht dat in 1823 werd ingesteld, waar de wereldlijke overheid een overwegende invloed had. Bij de Koning berustte het hoogste gezag. Voor het eerst op 31 oktober 1862 belasten de kerkvoogden zich met het uitschrijven van de verkiezingen voor de notabelen door stemgerechtigde lidmaten, welke verkiezingen ten overstaan van de kerkvoogden zal plaatsvinden.
Het KB van 9 februari 1866 Staatsblad 10, luidt een nieuwe episode in ten aanzien van het beheer der kerkelijke goederen. De staat trekt zich geleidelijk terug uit het beheer. Er komt een landelijk Algemeen College van Toezicht, waaraan worden overgedragen de bevoegdheden, tot dusverre door de Koning of de ministers uitgeoefend.
Uit de Provinciale Colleges verdwijnt ook de overheidsinvloed. Eind 1869 begint het gemoderniseerde College van Toezicht in Gelderland zijn werkzaamheden. De gemeenten hebben er, zoals overal in den lande, de vrijheid zich al dan niet bij een College van Toezicht aan te sluiten. Hengelo kiest voor het eerste. *  In een vergadering op 25 februari 1953 wordt besloten zich te onderwerpen aan de nieuwe kerkorde. * 
De kerkvoogden worden als ouderling-kerkvoogd lid van de kerkenraad. De kerkvoogden besluiten op 26 maart 1953 om de notabelen te handhaven, zoals al werd gesteld in de vergadering van 24 mei 1951.