2802 A.A. Brown, Veere, 1734, 1752-1784 ( Zeeuws Archief )
2802
A.A. Brown, Veere, 1734, 1752-1784
Inleiding
2. Jeugd en loopbaan te Veere
2802 A.A. Brown, Veere, 1734, 1752-1784
Inleiding
2.
Jeugd en loopbaan te Veere
In het begin van de 18e eeuw was Veere als handelshaven sterk op haar retour. Weliswaar was de stad nog steeds de officiële stapelplaats voor Schotse handelswaar, maar het belang hiervan nam af. Waren het in de de 16e eeuw politieke factoren die prevaleerden, in de 17e en 18e eeuw speelden economische motieven een meer belangrijke rol. De stapelcontracten die het stadsbestuur met de Schotse steden sloot, konden niet verhoeden dat steeds meer kooplieden het afgelegen Veere meden en hun heil zochten in Rotterdam. De opkomende kolenhandel vond hier een betere afzetmarkt voor onder andere de bierbrouwerijen en suikerraffinaderijen. Ook hadden de schippers hier meer kans op retourvracht. In 1725 werden in de Republiek de accijnzen op im- en exporten verlaagd. De belastingvrijdom die de Schotten in Veere genoten stelde zodoende weinig meer voor * . Desondanks bleef er de gehele 18e eeuw een Schotse Natie bestaan. Schotse handelshuizen zoals Gregory, Tennant en Turing hadden aan de haven hun pakhuizen.
Niet afgeschrikt door de verslechterende situatie werd op 3 augustus 1726 de 31-jarige Londense koopman, William Brown poorter en burger van Veere * . Hij was getrouwd met Anne Eustich. Uit dit huwelijk werd op 20 augustus 1732 te Veere een zoon geboren: Adriaan Anthony. Over zijn vorderingen als peuter zijn we geïnformeerd door middel van een lang gekoesterde brief. Op 3 juli 1734 schreef William uit Veere aan Anne die op dat moment bij haar neef Peter Banchillon te Londen verbleef. De trotse vader geeft hoog op over zijn zoon : "our boy is very well & speaks Dutch, Enghlish & French very plain (.) he grows mightily & is very good considering" * . Het familiegeluk was geen lang leven beschoren. Op 30 januari 1735 verschenen beide echtelieden voor notaris Samuel Aarnouts om hun testament op te maken. Enige dagen later zou William als assistent op het VOC-schip 'Anna Catharina' naar Batavia vertrekken. Op 3 februari 1735 verlieten de Oostindiëvaarder ''t Vliegend Hart' en haar volgschip 'Anna Catharina' de rede van Rammekens. Kort na het uitvaren vergingen beide schepen met man en muis voor de kust van Walcheren * .
Nadat de boedel was opgemaakt zwijgen de archieven enige tijd over de familie Brown * . Op 1 maart 1744 werd Anne ten grave gedragen * . De twaalfjarige Adriaan Anthony Brown bleef als wees achter. In de archieven vinden we hem in 1753 terug als waarnemend postmeester in zijn geboortestad * . Het postmeesterschap had zich ontwikkeld uit het bodeambt. De stad verleende deze belangrijke en begeerde functie waarvan de inkomsten aanzienlijk konden zijn. Het kwam voor dat personen met het ambt werden begiftigd die het niet wilden of konden leiden. Een betaalde commies beheerde in dit; geval het kantoor. Aangezien Brown eveneens koopman was, is het mogelijk dat hij het geld opstreek, zich tooide met de titel en een ander het werk liet doen. Dat hij voor langere tijd van huis was blijkt uit een van september 1758 tot december 1758 door hem bijgehouden scheepsjournaal. Hij beschrijft hierin een zeereis van Gibraltar naar Veere, waar bij terugkeer "op den 20e december 's morgens de stadt met 13 schooten salueerde" * . Omstreeks 1760 is hij getrouwd met Sophia d'Assonville, afkomstig uit Middelburg. Als Brown in 1765 voor zijn nicht Maria Elisabeth d'Assonville een levensverzekering afsluit, geeft hij als beroep postmeester op * . Naast deze functie en zijn koopmanschap was hij administrateur van de 'Sociëteit van de Oesterputten'. Een vennootschap die de oesterkwekerijen bij de Montfoortse Toren exploiteerde. Behorend tot de Veerse elite was hij lid van een schuttersgilde en het Genootschap van de Rhetorika, genaamd 'Missende Scholieren'.
Als een van de laatste steden in de Republiek had Veere nog een rederijkerskamer. Regelmatig kwam een groep belezen- mannen bij elkaar in het Gildehuis op de Markt om gedichten voor te dragen. Aan het hoofd stond de zogenaamde 'prins'. Hij stelde een vraag, waarop de gildebroeders in dichtvorm antwoord gaven. Als voorbeeld van hun dichtkunst volgt hier een staaltje van hun kunnen. Bij de nieuwjaarsbijeenkomst op 3 januari 1769 werd door de prins, Jan Bijlevelt, de volgende vraag gesteld: "Koning Herodes wat man is hij geweest daer men in de heijlige Schriftuer van leest Rhetorica versoek nu de leden allegaar den anderen te wenschen zegen in 't nieuwe jaar." Het antwoord van Adriaan Anthony Brown luidde als volgt: "Een monster was dien vorst, valsch driftig, ongenadig, voorbarig, wreed, jaloers, hovaardig, onbedagt, schoon na berouw hem volg, men zag hem dog gestadig hetzelve quaad weerdoen dat hem eerst schande aanbragt. Ziet daar 't character van Herodis ruw gemaald. Ontfang nu mijnen wensch o Veersche Redenaaren. Ik smeek dat eer en heil van boven u bestraald. Nu niet alleen, maar nog een volle reeks van jaaren." * .
Ondanks zijn contacten met de Veerse elite bleek het voor Brown niet mogelijk "een bestendig bestaan in mijn lieve vaderland" te vinden. Een in 1774 door hem geschreven brief aan Johan Marinus Chalmers, raadpensionaris van Zeeland, geeft hij hiervoor de redenen: "die vervloekte tweespalt, die in ons Nederland in 't generaal en in onze provincie in 't bijzonder gedurende die époque heeft plaats gehad, houde ik alleen voor d'oorzaak, dat Uwedele mij de dienst die Uwedele mij anders gaarne zoude gedaan hebben niet hebt konnen doen. Ik was egter verpligt, uit hoofde van de toestand mijner finanties Uwedele geduuriglijk met solicitatien lastig te vallen tot dat ik eijndelijk met veel hartzeer bemerkte dat het Uwedele smerte deed" * .
Onvrede met de toestanden in Zeeland en financiële problemen deden hem besluiten om "liever mijn vaderland, mijne vrienden, en al wat mij lief en waard was voor een tijd te verlaten en mijn fortuijn in een ander werelddeel te zoeken". Voor Zeeuwen waren de mogelijkheden om carrière te maken in Zuid-Amerika nog ruim aanwezig. Zeeuwen aan de Wilde Kust. Na de ontdekkingsreizen aan het eind der 16e eeuw waren de Zeeuwen al vroeg van de partij in Zuid-Amerika. In 1598 en 1599 werd door de Middelburgse burgemeester Ten Haef een aantal schepen uitgerust om een graantje mee te pikken van deze rijke gebieden aan de Wilde Kust. Aan de rivieren de Essequebo en de Berbice kwamen handelsposten waar met de indianen ijzerwaren en textiel werden geruild tegen verf, hout, gommen en hennep. Vanaf 1616 was de handelspost aan de Essequebo permanent bemand. De Zeeuwen onderhielden-evenals Engelsen en Ieren- tot 1625 kleine nederzettingen voor de verbouw van tabak.
In 1621 werd de West-Indische Compagnie (WIC) opgericht. De handelsactiviteiten in dit gebied werden hierdoor gemonopoliseerd. De Kamer Zeeland, een van de vijf kamers van de Compagnie had de verantwoordelijkheid over deze nederzettingen aan de Wilde Kust. Hollanders werden geweerd. Tot betere ondersteuning van de handel stichtten de Zeeuwen er verschillende volksplantingen en zo ontstonden de koloniën Essequebo (1625) en Berbice (1627). In 1655 waren de plannen vergevorderd om in de jungle van Guyana een nieuwe kolonie te stichten. De Kamer Zeeland verbond zich in deze met de steden Middelburg, Vlissingen en Veere. De kolonie werd 'Nova Zeelandia' genoemd, Hollandse vluchtelingen uit het door de Portugezen heroverde Pernambuco en Zeeuwse kolonisten moesten het gaan bevolken. Door de aanleg vanplantages waar suiker en andere gewassen werden verbouwd, ontstond een grote behoefte aan Westafrikaanse slaven. Nadat bij de vrede van Den Haag in 1661 Brazilië aan Portugal moest worden afgestaan en in 1664 Nieuw-Nederland door de Engelsen werd veroverd, bleef er voor de Republiek weinig over op het Amerikaanse continent. In 1667 wist Abraham Crijnsen Suriname te veroveren op de Engelsen, ten gunste van de Staten van Zeeland. Bij de Vrede van Breda (1667) werden de veroveringen van Nieuw-Nederland en Suriname gelegaliseerd door een officiële ruil. Financieel onmachtig om Suriname op grote schaal te exploiteren, droegen de Staten van Zeeland de kolonie over aan de WIC. Cornelis Aerssen van Sommelsdijck werd gouverneur van de kolonie Suriname.
Door deze gebeurtenissen werden de koloniën aan de Wilde Kust ineens zwaartepunt van de activiteiten der WIC. Jaarlijks kwamen hier te lande rijkbeladen vloten van dertig tot veertig schepen uit West-Indië aan. Dit gold in het bijzonder voor Suriname. Berbice, patroonskolonie van de Zeeuwse familie Van Pere, werd in 1712 door de Fransen geplunderd. Onmachtig om de kolonie hierna te exploiteren verkocht de familie het bezit aan Amsterdamse kooplieden die het onderbrachten in de 'Sociëteit van Berbice'. De economische betekenis van Essequebo was in deze tijd nog gering * .
Pas na 1750 kreeg Nederlands Guyana de belangstelling van financieel Nederland. Rond dat jaar begonnen de Fransen zelf hun Westindische suiker te verkopen. Voor die tijd had de Republiek als verdeelcentrum gefungeerd. Noord-Europa werd vanuit de Republiek voorzien van in Nederland geraffineerde suiker. In Amsterdam en Rotterdam stonden meer dan 130 suikerraffinaderijen. Door vermindering van aanvoer zou stagnatie ontstaan. Na een daadwerkelijke vermindering van de suikeraanvoer wendden de Nederlandse kooplieden zich tot de eigen plantage-koloniën. Met name Suriname. De ontwikkelingen in Berbice en Essequebo waren minder stormachtig. Ten gevolge van de toenemende vraag naar tropische produkten kwam omstreeks 1740 Essequebo tot enige bloei. De toenmalige gouverneur Laurens Storm van 's-Gravensande heeft door zijn bekwaam en energiek beleid daartoe veel bijgedragen. Hij wist verscheidene Engelse planters over te halen zich hier te vestigen. Deze legden suiker- en koffieplantaqes aan langs de tussen de Essequebo en de Berbice stromende Demerary-rivier. Demerary werd in 1750 een eigen district. In 1770 bestonden in Essequebo 70 plantages en in Demerary 130. Voornamelijk voor koffie en suiker. Aan de kust vond men 14 katoenplantages * . Door de aanvoer van meer slaven kwamen er wel moer arbeidskrachten maar bereikte men geen hogere opbrengsten. Hierbij kwam dat de suiker- en koffiemarkt stagneerde.
In 1750 woedde een pennenstrijd tussen de Amsterdamse en Zeeuwse Kamer der WIC over het recht op exploitatie van de Guyana's. Uiteindelijk zou in 1772 dit conflict worden beslecht door een uitspraak van stadhouder Willem V: alleen de WIC had het alleenrecht om de koloniën te exploiteren. Als antwoord hierop besloten in 1771 een aantal Zeeuwen tot oprichting van 'De Sociëteit ter Navigatie op Essequebo en annexe Rivieren'. Deze sociëteit was gevestigd in Middelburg en als kleine handelscompagnie werkzaam binnen het gebied van en met toestemming van de WIC. Het voornaamste doel was de handel op en het bestuur van de koloniën Essequebo en Demerary. De functies en bevoegdheden kwamen in het klein met die der grote compagnieën overeen. Door een crisis in 1773 op de Amsterdamse beurs werden veel Westindische planters gedwongen om hun bezit te verkopen en kwamen de plantages in handen van in Nederland woonachtige eigenaars.
laatste wijziging 04-04-2024
60 beschreven archiefstukken
59 gedigitaliseerd
totaal 1.725 bestanden
Inventaris
laatste wijziging 04-04-2024
60 beschreven archiefstukken
59 gedigitaliseerd
totaal 1.725 bestanden
Kenmerken
Datering:
1734, 1752-1784
Andere namen:
Adriaan Anthony Brown (1732-1785), koopman te Veere, raad en fiscaal te Essequebo (1773-1781)
Vestigingsplaats:
Veere
Omvang:
0,3 meter
Openbaarheid:
Geen beperkingen
Toegankelijk:
Inventaris
Jaar bewerking:
1990
Titel publicatie:
P. Blom, Inventaris van het archief van Adriaan Anthony Brown (1732-1785), koopman te Veere, raad en fiscaal te Essequebo 1734, 1752-1784. Veerse Inventaris 1 (Veere 1990)
Inzage:
Studiezaal, in origineel
Raadpleegvestiging:
Middelburg, Hofplein
Collectie:
Gemeente Veere
Categorie:
laatste wijziging 04-04-2024
60 beschreven archiefstukken
59 gedigitaliseerd
totaal 1.725 bestanden